Instantie: Commissie gelijke behandeling, 13 maart 1998

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Een vrouw kreeg een baan als serveerster met een proeftijd van twee maanden.
Op de laatste dag van haar proeftijd heeft zij haar werkgever verteld zwanger
te zijn van de zoon van haar werkgever. Een dag na afloop van de proefperiode
is zij ontslagen.
Het bedrijf voerde aan dat klachten over het functioneren van de vrouw
de reden waren haar te ontslaan. De Commissie is echter gebleken dat haar
zwangerschap mede een rol heeft gespeeld bij de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst.
Strijd met wet.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 14 juli 1997 verzocht mevrouw (….) te Oost-Souburg (hierna: verzoekster)
de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie) haar oordeel uit
te spreken over de vraag of (….) te Zoutelande (hierna: de wederpartij)
heeft gehandeld in strijd met de wetgeving gelijke behandeling.

1.2. Verzoekster was werkzaam bij de wederpartij als serveerster op basis
van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met een proeftijd van twee
maanden. Verzoekster is van mening dat de wederpartij de arbeidsverhouding
heeft beëindigd vanwege verzoeksters zwangerschap en daarmee een verboden
onderscheid tussen mannen en vrouwen heeft gemaakt.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. Het verzoek is in behandeling genomen en de Commissie heeft een onderzoek
ingesteld. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk weergegeven.

2.2. Partijen zijn vervolgens opgeroepen voor een zitting op 27 januari
1998.

Bij de zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoekster
– mw. (….) (verzoekster)
– mw. M. van de Graaf (gemachtigde)

van de kant van de wederpartij
– dhr. (….) (vennoot)
– mw. (….) (vennoot)
– dhr. (….) (zoon van vennoten)
– dhr. (….) (getuige)
– mw. mr. V.L. Viergever (gemachtigde)

van de kant van de Commissie
– mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter)
– mw. mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst (lid Kamer)
– dhr. mr. P.R. Rodrigues (lid Kamer)
– dhr. mr. S.A. van Zeeland (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoekster is op 22 maart 1997 in dienst getreden als serveerster
in het restaurant van de wederpartij op basis van een arbeidsovereenkomst
voor bepaalde tijd voor de periode van 22 maart 1997 tot 2 november 1997
met een proeftijd van twee maanden (tot en met 21 mei 1997).

Op 21 mei 1997 heeft verzoekster aan de vennoten van de wederpartij, mevrouw
(….) (hierna: vennoot I) en de heer (….) (hierna: vennoot II), medegedeeld
dat zij in verwachting was van de zoon van de vennoten en tevens medevennoot,
de heer (….) (hierna: de zoon).

Op 23 mei 1997 is verzoekster met de zoon op gesprek geweest bij de consulent
van het arbeidsbureau in Vlissingen om de ontstane problemen op het werk
te bespreken.

Hierna heeft verzoekster van het administratiekantoor van de wederpartij
een brief gekregen, gedateerd 30 mei 1997, waarin werd medegedeeld dat
haar dienstverband met ingang van 22 mei 1997 werd beëindigd, met dien
verstande dat het loon gedurende twee maanden gerekend vanaf 22 mei 1997,
zou worden doorbetaald. Verzoekster heeft niet ingestemd met deze beëindiging.

Op 30 mei 1997 ontving verzoekster een brief van de wederpartij, gedateerd
21 mei 1997, waarin vennoot II verklaart verzoekster aan het einde van
de proeftijd te hebben ontslagen. De brief had een poststempel gedateerd
29 mei 1997.
Verzoekster heeft de wederpartij schadeplichtig gesteld en aanspraak gemaakt
op schadeloosstelling voor de rest van de duur van haar arbeidsovereenkomst,
hetgeen door de wederpartij inmiddels toegekend is.

Op 18 juni 1997 hebben twaalf medewerkers van de wederpartij schriftelijk
verklaard dat door de houding van verzoekster de werksfeer dusdanig was
verziekt dat er medewerkers zouden zijn opgestapt.

De standpunten van partijen

3.2. Verzoekster stelt het volgende.

Na mededeling van haar zwangerschap aan de vennoten was in eerste instantie
de reactie dat verzoekster in dienst kon blijven. Enkele uren later werd
zij geconfronteerd met de eis van de vennoten dat zij samen met de zoon
een psychiater zou bezoeken en dat zij abortus zou laten plegen.
Op 22 mei 1997 meldde verzoekster zich om 16:30 uur voor haar werkzaamheden,
waarop haar werd medegedeeld dat zij moest maken dat zij wegkwam en dat
zij het leven van de zoon vernielde. Hierbij werd de eis om abortus te
plegen herhaald en werd gesteld dat zij haar werk pas kon hervatten als
zij aan die eis had voldaan, waarna zij door vennoot II hardhandig de deur
werd uitgewerkt.

De vennoten waren op de hoogte van verzoeksters relatie met de zoon. Zij
kwam bij de familie aan huis, sliep aldaar bij de zoon en heeft vennoot
I zelfs een moederdagcadeau gegeven. Verzoekster stelt goed gefunctioneerd
te hebben. Haar is nooit te kennen gegeven dat zulks niet het geval was.
Als er (kleine) aanmerkingen waren, heeft zij die ter harte genomen.
Verzoekster heeft wel vernomen dat er klachten over haar functioneren waren
van het andere personeel. Deze klachten zijn volgens haar onterecht en
kwamen volgens haar voort uit afgunst.

Verzoekster is van mening dat door de wederpartij onderscheid naar geslacht
is gemaakt door haar, naar aanleiding van de door haar medegedeelde zwangerschap,
te ontslaan.

3.3. De wederpartij brengt het volgende naar voren.

Voordat verzoekster bij de wederpartij in dienst is getreden, heeft tussen
verzoekster en vennoot I een sollicitatiegesprek plaatsgevonden, waarin
onder meer aan verzoekster is gevraagd of zij gehuwd was. Verzoekster vertelde
dat zij een vriend had en van plan was binnenkort samen te gaan wonen.

Tijdens de eerste veertien dagen van het dienstverband van verzoekster,
kwam haar vriend verzoekster geregeld ’s avonds na elf uur afhalen en wachtte
zelfs op haar in het restaurant van de wederpartij. Na afloop van de werktijd
gingen verzoekster en haar vriend samen huiswaarts. De vriend heeft in
april 1997 midden in de nacht opgebeld en aan vennoot II gevraagd of die
wist waar verzoekster was. Vennoot II vertelde de vriend dat hij niet wist
waar verzoekster was.
Later bleek dat verzoekster het bed met de zoon deelde. Noch de zoon, noch
verzoekster hebben vennoten I en II op de hoogte gesteld van deze verhouding.
De wederpartij gaf desgevraagd wel aan op de hoogte geweest te zijn dat
er enige vorm van relatie was tussen hun zoon en verzoekster. Eerst een
dag voor afloop van de proeftijd van verzoekster, deelde deze mede dat
zij zes weken in verwachting was van de zoon.

Gezien het feit dat verzoekster pas acht weken in dienst was bij de wederpartij,
waarvan zij de eerste weken regelmatig door een vriend werd afgehaald,
hadden vennoten I en II grote vraagtekens bij de situatie. Omdat vennoten
I en II maar één kind hebben en dag en nacht hard werken om voor hem een
goede toekomst te verzekeren, zagen zij in één slag alles in rook opgaan.
Een en ander resulteerde voor de wederpartij in verbazing en woede, zowel
ten opzichte van de zoon als ten opzichte van verzoekster. De wederpartij
heeft verzoekster en de zoon geadviseerd om samen eens met de huisarts
te gaan praten. Het woord “psychiater” is niet gebruikt. Omdat er een groot
vraagteken omtrent de verwekker van het kind bestond, speelde de gedachte
aan een abortus en wie kan dan beter adviseren dan de huisarts.

Door al deze omstandigheden was de werksfeer onhoudbaar geworden en was
ontslag de beste oplossing. De zwangerschap op zich zou geen probleem zijn
geweest, daar er nog een vrouw bij de wederpartij werkt die eveneens zwanger
is en toevallig omstreeks dezelfde tijd. De verhouding tussen de zoon en
verzoekster op zich zou evenmin een probleem geweest zijn. De getuige verklaart
dat zijn administratiekantoor op 21 mei is gebeld door vennoot I met de
mededeling dat verzoekster binnen de proeftijd ontslagen diende te worden.

Ter zitting heeft de wederpartij aangevoerd dat verzoekster ontslagen is
vanwege haar onvoldoende functioneren. Zij was reeds gewaarschuwd dat haar
prestaties te wensen overlieten. Ook de collega’s klaagden over het functioneren
van verzoekster. Door een misverstand over de datum van het einde van haar
proeftijd, is de arbeidsovereenkomst van verzoekster te laat opgezegd.
Verzoekster zou ook zijn ontslagen indien zij niet zwanger was geweest.

De wederpartij is van mening dat er geen sprake is van onderscheid naar
geslacht.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1 In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekster onderscheid
heeft gemaakt tussen mannen en vrouwen bij de beëindiging van een betrekking
in strijd met de wetgeving gelijke behandeling, door haar arbeidsovereenkomst
voor bepaalde tijd te beëindigen vanwege haar zwangerschap.

4.2. In dit verband zijn de volgende wetsartikelen van belang.

Artikel 7:646 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt onder meer
dat een werkgever geen onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen bij
het aangaan of de beëindiging van een arbeidsovereenkomst.

Artikel 7:646 lid 5 BW bepaalt dat onder onderscheid tussen mannen en vrouwen
moet worden verstaan direct en indirect onderscheid. Onderscheid op grond
van zwangerschap, bevalling en moederschap is blijkens deze bepalingen
een vorm van direct onderscheid.

Ook indien zwangerschap niet de enige of doorslaggevende reden is geweest
bij (het voornemen tot) het beëindigen van een arbeidsovereenkomst maar
daarbij wel een rol heeft gespeeld, is volgens de Commissie in strijd met
de wetgeving gelijke behandeling gehandeld (Zie onder andere:- Commissie
gelijke behandeling, 23 mei 1995, oordeel 95-15;- Commissie gelijke behandeling,
13 november 1995, oordeel 95-47.).

De wet biedt geen ruimte voor het rechtvaardigen van direct onderscheid.
De enige uitzonderingen op het verbod van direct onderscheid zijn de in
artikel 7:646 lid 2 tot en met lid 4 BW genoemde uitzonderingen. Gesteld
noch gebleken is dat deze uitzonderingen hier van toepassing zijn.

4.3. Aan de orde is de vraag of de zwangerschap van verzoekster (mede)
een rol heeft gespeeld bij het besluit haar arbeidsovereenkomst te beëindigen.

Het is daarbij niet de taak van de Commissie om te beoordelen of een werknemer
al dan niet voldoende functioneert. De Commissie is slechts bevoegd na
te gaan of er in casu bij de beëindiging van het dienstverband onderscheid
op grond van geslacht is gemaakt.
Hierbij kan de Commissie echter wel betrekken of zij het aannemelijk acht
dat verzoekster vanwege redenen die met haar functioneren samenhangen,
is ontslagen.

4.4. De wederpartij stelt de arbeidsovereenkomst te hebben beëindigd vanwege
het onvoldoende functioneren van verzoekster. Verzoekster bestrijdt dit
gemotiveerd en stelt dat met haar nooit is gesproken over een dreigend
ontslag.

Vast staat dat verzoekster geconfronteerd is met klachten over haar functioneren
afkomstig van collega’s. Het is evenwel niet aannemelijk geworden dat deze
klachten voor de wederpartij aanleiding tot beëindiging zouden zijn. Evenmin
is gebleken dat aan verzoekster of aan anderen door de wederpartij kenbaar
is gemaakt dat haar functioneren aanleiding zou zijn om de arbeidsovereenkomst
(voortijdig) te beëindigen. Onbetwist is dat de beëindiging pas ter sprake
is gekomen nadat verzoekster haar zwangerschap aan de wederpartij had medegedeeld.
De Commissie is op grond van deze feiten en omstandigheden van oordeel
dat de wederpartij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het gestelde
disfunctioneren de enige reden voor het ontslag zou zijn geweest.

De Commissie constateert dat verzoeksters zwangerschap door de wederpartij
als een schok is ervaren. De wederpartij heeft op dezelfde dag dat deze
mededeling aan haar is uitgebracht, opdracht gegeven aan het administratiekantoor
de arbeidsovereenkomst met verzoekster te beëindigen. De wederpartij heeft
erkend dat verzoekster zich in huiselijke kring ophield en dat zij op de
hoogte was van een relatie tussen verzoekster en de zoon. De Commissie
concludeert op grond van deze omstandigheden dat de zwangerschap en de
daaraan verbonden gevolgen een belangrijke rol hebben gespeeld bij het
besluit tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst.

De Commissie concludeert dat bij de beslissing om verzoekster te ontslaan
in elk geval ook haar zwangerschap een rol heeft gespeeld. Daarbij laat
de Commissie in het midden of het gestelde disfunctioneren naar het oordeel
van de Commissie voldoende aannemelijk is gemaakt.

De Commissie is van oordeel dat de wederpartij onderscheid naar geslacht
heeft gemaakt door verzoeksters zwangerschap mede een rol te laten spelen
bij het besluit tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat (….) te Zoutelande jegens
mevrouw (….) te Oost-Souburg direct onderscheid heeft gemaakt tussen
mannen en vrouwen als bedoeld in artikel 7:646 BW en derhalve in strijd
met deze wet heeft gehandeld.

Rechters

Mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter), mw. mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst(lid Kamer), dhr. mr. P.R. Rodrigues (lid Kamer), dhr. mr. S.A. van Zeeland(secretaris Kamer)