Instantie: Commissie gelijke behandeling, 12 februari 1998

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Een organisatie op geestelijke grondslag exploiteert een tehuis met als
doel de verzorging van oudere leden van de organisatie en hun partners.
Een man is lid van de organisatie en heeft een mannelijke partner die geen
lid is. De organisatie staat alleen open voor mannen. Zij weigert de inschrijving
van de man en zijn partner omdat de partner geen lid is. Vrouwelijke partners
van leden worden wel toegelaten, omdat zij sowieso geen lid mogen worden
van de organisatie. De Commissie overweegt dat in de parlementaire geschiedenis
van de AWGB vermeld is, dat instellingen als de betrokken organisatie in
hun toelatingsbeleid wel respect voor de grondslag en het doel van de organisatie
mogen vragen. Maar dit mag niet neerkomen op het maken van een door de
AWGB verboden onderscheid. Aangezien vrouwelijke partners wel worden toegelaten
en mannelijke partners niet, concludeert de Commissie dat de organisatie
jegens de man onderscheid maakt naar geslacht in strijd met de wet.

Volledige tekst

De Commissie constateert derhalve dat de wederpartij geen instelling is
van één van de beide genootschappen waarvan zij de leden herbergt. Daarbij
zij nogmaals benadrukt dat, zoals hierboven reeds aangehaald is, ook als
daarvan sprake geweest zou zijn, een instelling als de onderhavige niet
licht beschouwd kan worden als (behorend tot) een genootschap op geestelijke
grondslag.

De Commissie concludeert op grond van het bovenstaande dat de wederpartij
geen genootschap op geestelijke grondslag is alsmede dat daarom bij de
toepassing van de toelatingsvoorwaarden geen sprake is van een rechtsverhouding
binnen het genootschap zoals bedoeld in artikel 3 AWGB.

4.4. De wederpartij heeft zich ten aanzien van de toepasselijkheid van
de AWGB beroepen op het interne verenigingsrecht.
De Commissie moet vaststellen dat de wederpartij niet een vereniging is,
maar een stichting die dienstverlening in de vorm van zorg en huisvesting
aanbiedt en zich daarbij richt op de leden van een tweetal verenigingen
en een deel van de partners van de leden van dit tweetal verenigingen.
De voorwaarden voor het lidmaatschap van verenigingen zoals de Orde van
Vrijmetselaren onder het Grootoosten der Nederlanden en de Orde Vitae Femina
Textura als zodanig moet ingevolge de AWGB tot het interne verenigingsrecht
worden gerekend, hetgeen door de wetgever uitdrukkelijk buiten het bereik
van de AWGB is gebracht (Zie onder meer Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991,
22 014, nr. 5, p. 18-19; nr 10, p. 10-11 en Eerste Kamer, vergaderjaar
1992-1993, 22 014, nr. 212c, p. 5-6.).
In casu zijn echter niet de voorwaarden voor het lidmaatschap van het tweetal
verenigingen aan de orde, maar de voorwaarden die de wederpartij ten aanzien
van toelating tot haar instelling stelt. Deze voorwaarden zijn afgeleid
van de voorwaarden die het tweetal verenigingen stelt, en strekken zich
bovendien uit tot de partners van de leden van deze verenigingen. Nu de
wederpartij zelf geen vereniging is, en ook niet aannemelijk is geworden
dat de wederpartij onder verantwoordelijkheid van de beide levensbeschouwelijke
verenigingen wordt beheerd, kan de Commissie niet anders dan oordelen dat
het van de AWGB uitgezonderde terrein van het strikt interne verenigingsrecht
niet aan de orde is.

4.5. Vervolgens komt de vraag aan de orde of het handelen van de wederpartij
valt onder artikel 7, eerste lid, onderdeel c, AWGB.
Het verbod op het maken van onderscheid richt zich op grond van artikel
7, eerste lid, onderdeel c, AWGB op instellingen die werkzaam zijn op het
gebied van volkshuisvesting, welzijn (daaronder begrepen ouderenzorg) (Tweede
Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22014, nr. 3, p. 21.), gezondheidszorg of
cultuur.
Met het begrip ‘instellingen’ is gedoeld op organisatorische verbanden
die in de samenleving als eenheid optreden en die niet kunnen worden geacht
een beroep of bedrijf als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a,
AWGB uit te oefenen (Idem.). De wederpartij is, gelet op haar statutaire
doelstelling, een instelling die werkzaam is op het gebied van volkshuisvesting,
welzijn en gezondheidszorg. De Commissie stelt derhalve vast dat de wederpartij
een instelling is als bedoeld in onderdeel c van het eerste lid van artikel
7 AWGB. Daarmee staat tevens vast dat het toelaten tot de huisvesting en
de zorg van een woon-zorg-instelling beschouwd dient te worden als het
aanbieden van goederen en diensten zoals in artikel 7 AWGB bedoeld.

4.6. De wederpartij heeft zich ten aanzien van de toepasselijkheid van
artikel 7 AWGB eveneens beroepen op de beslotenheid van het aanbod. Ten
aanzien daarvan overweegt de Commissie als volgt.

De Commissie constateert dat de werkingssfeer van de AWGB is beperkt tot
de volgens de wetgever belangrijkste, uitdrukkelijk genoemde, terreinen
van het maatschappelijk leven, welke in beginsel voor een ieder, zonder
enig onderscheid, open dienen te staan. Daarbij vallen de privésfeer en
de besloten sfeer in beginsel buiten de reikwijdte van de wet (Tweede Kamer,
vergaderjaar 1991-1992, 22014, nr. 3, p. 21; nr. 5, p. 25-27 alsmede nr.
10, p. 10-11.). De Commissie overweegt dat in zijn algemeenheid niet kan
worden gesteld dat een woon-zorg-instelling op levensbeschouwelijke grondslag
als de onderhavige kan worden aangeduid als een besloten organisatie, wier
aanbod buiten het openbare en maatschappelijke leven valt. De wetgever
heeft het aanbod van deze instellingen uitdrukkelijk onder het bereik van
de AWGB willen brengen. De wetgever heeft een afweging gemaakt tussen enerzijds
de vrijheid van organisaties op (godsdienstige of) levensbeschouwelijke
grondslag om op basis van groepsopvattingen en -normen te leven en anderzijds
het recht op bescherming tegen discriminatie in het persoonlijk en maatschappelijk
functioneren van het individu. De wetgever heeft het op grond van die afweging
noodzakelijk geacht een verbod op onderscheid op de in artikel 7 AWGB genoemde
terreinen op te nemen. (Zie met name Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992,
22014, nr. 5, p. 25.)
In de totstandkomingsgeschiedenis van de AWGB is hierover opgemerkt dat
het verbod op het maken van onderscheid zich ook richt tot instellingen
die actief zijn op een aantal uitdrukkelijk genoemde, zeer belangrijke
terreinen van het maatschappelijk leven. (Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991,
22014, nr. 3, p. 21.) Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat deze voorzieningen
moeten worden beschouwd als van algemeen belang en dat zij in beginsel
voor een ieder zonder enig onderscheid dienen open te staan. De wetgever
heeft daarbij overwogen dat het hierbij veelal gaat om schaarse goederen
of diensten. “Wanneer men daarvan door een bepaalde instelling op een van
de gronden genoemd in het wetsvoorstel zou worden uitgesloten, zou de kans
bestaan dat men verstoken zou blijven van deze goederen of diensten. Anders
dan bij het onderwijs bestaan er immers niet overal voldoende ‘openbare’
voorzieningen op deze terreinen, terwijl evenmin de toegang tot alle voorzieningen
voor een ieder is gewaarborgd”. (Idem.)
Ten aanzien van het opnamebeleid van de instellingen als bedoeld in artikel
7, eerste lid, onder c AWGB is in de parlementaire totstandkomingsgeschiedenis
van de AWGB vervolgens eveneens vermeld dat zij zich niet uitsluitend tot
bijvoorbeeld de “huisgenoten des geloofs” mogen beperken (Tweede Kamer,
vergaderjaar 1991-1992, 22014, nr. 5, p. 25.). “Instellingen zullen naast
de eigen geloofsgenoten desgevraagd gastvrijheid moeten bieden aan anderen,
van wie (bijvoorbeeld op grond van de huisregels) uiteraard wel respect
voor grondslag en doel van de instelling mag worden gevraagd” (Idem; zie
ook Handelingen Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22014, 22 februari
1994, 21-1085/6.). Deze huisregels mogen evenwel nooit zover gaan dat zij
neerkomen op het door de AWGB verboden onderscheid. (Tweede Kamer, vergaderjaar
1991-1992, 22014, nr. 5, p. 89.)
Daarbij wijst de Commissie er nog op dat voor de toepasselijkheid van artikel
7 AWGB niet degene die op het aanbod kan ingaan van belang is, maar degene
die de goederen of diensten aanbiedt. (Zie onder andere Tweede Kamer, vergaderjaar
1991-1992, 22014, nr. 5, p. 88-89 en nr. 10, p. 37.) De AWGB verhindert
niet dat de grondslag en het doel van de instelling bij de dienstverlening
tot uitdrukking komen. De verplichting om diensten zonder onderscheid aan
een ieder aan te bieden, doet niet af aan de vrijheid van instellingen
om zelf te bepalen op welke wijze zij hun diensten aanbieden. Het is ook
niet ongebruikelijk dat de aanbieder van goederen en diensten zijn aanbod
richt op de doelgroep van hetgeen hij aanbiedt, juist met het oogmerk dat
hoofdzakelijk of uitsluitend personen die tot die doelgroep kunnen worden
gerekend zich aangesproken voelen. Uit de wetsgeschiedenis van de AWGB
blijkt dat daarmee nog geen onderscheid in de zin van de AWGB wordt gemaakt.
Daarvan is slechts sprake wanneer bijvoorbeeld personen met een bepaald
geslacht worden geweigerd. (Zie Eerste Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22014,
nr. 212c, p. 7-8 alsmede Handelingen Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994,
22 februari 1994, p. 21-1085.)

De Commissie kan derhalve in het licht van de hierboven weergegeven overwegingen
van de wetgever niet anders concluderen dan dat het toelatingsbeleid van
de wederpartij ook in dit opzicht valt onder de werkingssfeer artikel 7,
eerste lid, onderdeel c AWGB.
Aangezien voorts de uitzondering met betrekking tot de openbaarheid van
het aanbod slechts van toepassing is op de in artikel 7, eerste lid, onderdeel
d AWGB genoemde natuurlijke personen die niet handelen in de uitoefening
van een beroep of bedrijf, kan de wederpartij niet met succes een beroep
doen op de beslotenheid van het aanbod. De wetgever heeft er in dit verband
eveneens nadrukkelijk voor gekozen slechts een wettelijke uitzondering
in het leven te roepen voor -onder meer de toelating tot- instellingen
voor bijzonder onderwijs (Zie Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, nr.
3, p. 21.).
De Commissie oordeelt derhalve dat het beroep van de wederpartij op de
beslotenheid van het aanbod faalt.

4.7. Nu de Commissie tot het oordeel is gekomen dat artikel 7, eerste lid,
onderdeel c AWGB in casu van toepassing is, komt de vraag aan de orde of
de wederpartij, zoals gesteld door verzoeker, onderscheid naar geslacht
maakt.

De Commissie stelt vast dat de toelatingsvoorwaarden van de wederpartij
zijn afgeleid van de toelatingsvoorwaarden van de Orde van Vrijmetselaren
onder het Grootoosten der Nederlanden alsmede de Orde Vitae Femina Textura,
welke beide afhankelijk zijn van het geslacht. Daarbij komt dat de toelatingsvoorwaarden
van de wederpartij ten aanzien van de eventuele partners van belanghebbenden
onderscheid maken tussen mannen en vrouwen. Mannelijke partners kunnen
niet worden toegelaten wanneer zij geen lid zijn van de Orde van Vrijmetselaren
onder het Grootoosten der Nederlanden. Vrouwelijke partners kunnen wel
worden toegelaten wanneer zij geen lid zijn van de Orde Vitae Femina Textura.
Daarmee staat vast dat bij de toelatingsvoorwaarden direct onderscheid
op grond van geslacht wordt gemaakt.

Zoals de Commissie hiervoor heeft overwogen, kent artikel 7, tweede lid,
AWGB ten aanzien van de toelatingsvoorwaarden slechts een uitzondering
op het verbod van onderscheid voor instellingen van bijzonder onderwijs.
Aangezien ook de uitzondering van artikel 7, derde lid, AWGB niet van toepassing
is op instellingen als de onderhavige en er vervolgens voor instellingen
als de onderhavige -anders dan in artikel 5, tweede lid, AWGB- geen andere
wettelijke uitzondering aanwezig is, kan de Commissie, gelet op het gesloten
systeem van de AWGB, tot geen andere conclusie komen dan dat het gemaakte
onderscheid tot strijd met de AWGB leidt.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de Stichting tot Exploitatie
van Serviceflats Huize Het Oosten te Bilthoven jegens de heer dr. (….)
te Heerlen direct onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt als bedoeld
in artikel 7, eerste lid, onderdeel c AWGB door inschrijving van verzoeker
en zijn mannelijke partner te weigeren en daarmee handelt in strijd met
genoemde wet.

Rechters

Mw. Prof. mr J.E. Goldschmidt (waarnemend Kamervoorzitter), dhr. mr. M.M.den Boer (lid Kamer), mw. mr. J.R. Dierx (lid Kamer), mw. mr. D. Jongsma(secretaris Kamer)