Instantie: Centrale Raad van Beroep, 30 januari 1991 met noot Len Andringa

Instantie: Centrale Raad van Beroep

Samenvatting

 

Volledige tekst

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Onder dagtekening 19 april 1989 heeft eiser aan gedaagde kennis gegeven
van zijn beslissing om -voor zover hier van belang- aan gedaagde, die daartoe
op 6 januari 1989 een aanvraag had ingediend in verband met het overlijden van
zijn echtgenote op 2 juli 1986, met ingang van 1 januari 1988 een pensioen
ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (hierna: AWW) toe te kennen. Eiser
heeft daarbij onder meer overwogen dat het recht op een AWW-pensioen -in het
algemeen- niet eerder kan ingaan dan een jaar voor de aanvraag en dat er in
casu geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 25, vijfde
lid van de AWW.

De Raad van Beroep te Haarlem heeft bij uitspraak van 24 november 1989,
beslissende op het door gedaagde tegen die beslissing ingestelde beroep, die
beslissing vernietigd, en verstaan dat eiser een nieuwe beslissing dient te
nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.

Eiser is van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen. In een
aanvullend beroepschrift d.d. 28 februari 1990 zijn de gronden voor het hoger
beroep uiteengezet.

Het geding is -gevoegd met enige andere gedingen die bij de Raad zijn
geregistreerd onder de nummers AWW 1989/30 en AWW 1990/1, 11, 105, 161 en
333, en waarin dezelfde problematiek aan de orde is- behandeld ter
terechtzitting van de Raad, gehouden op 19 december 1990.

Aldaar zijn voor eiser verschenen Mr. G.B. R. en Mr. A. de L., beiden
werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank, en is gedaagde in persoon
verschenen, bijgestaan door zijn raadsman Mr. J.J. van den B. werkzaam bij de
SRK Rechtsbijstand te Z.

II. MOTIVERING

Gedaagde, die is geboren op 16 augustus 1944 en wiens jongste zoon is
geboren op 20 februari 1971, heeft op 6 januari 1989 bij eiser een aanvraag
ingediend om toekenning van een pensioen, ingevolge de AWW. De directe
aanleiding voor gedaagde, wiens echtgenote op 2 juli 1986 is overleden, tot
het indienen van deze aanvraag waren de uitspraken van de Raad van 7 december
1988, AWW 1987/17 en 46 -gepubliceerd in RSV 1989, nr. 67, de laatste ook in
AB 1989, 10- waarbij de Raad heeft geoordeeld dat de beperking van aanspraken
in de AWW tot weduwen zich niet verdraagt met artikel 26 van het
Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, New York, 19
december 1966, voor Nederland goedgekeurd bij de Wet van 24 november 1978,
Stb. 624, en van kracht geworden op 11 maart 1979 (hierna: IVBPR).

Daarbij overwoog de Raad dat in dit kader de termijn voor het
geleidelijk opheffen van de in de AWW vervatte discriminatie naar geslacht -en
daarmee het moment waarna aan artikel 26 van het IVBPR rechtstreekse werking
niet langer kan worden ontzegd- op de (overlijdens) data als in die uitspraken
van belang -zijnde 6 april 1986 respectievelijk 26 september 1986- reeds
ruimschoots verstreken was.

Gedaagde in dit geding maakt aanspraak op uitkering ingevolge de AWW
ingaande 1 juli 1986, zijnde de eerste dag van de maand waarin zijn echtgenote
overleden is. Gedaagde stelt zich daarbij op het standpunt dat eiser gebruik
dient te maken van zijn bevoegdheid ingevolge artikel 25, vijfde lid, van de
AWW, om de uitkering eerder te doen ingaan dan een jaar voor de datum van
aanvraag. Tevens is gedaagde van oordeel dat per 23 december 1984 aan artikel
26 van het IVBPR -ook wat de onderhavige materie betreft- rechtstreekse
werking toekomt.

Eiser daarentegen stelt zich op het standpunt dat rechtstreekse werking
op zijn vroegst kan worden aangenomen per april 1986, gelet op de vroegste van
de twee zoeven vermelde (overlijdens) data, en dat er in casu geen sprake is
van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 25, vijfde lid van de AWW.

Tijdstip rechtstreekse werking artikel 26 van het IVBPR

De Raad zal zich allereerst uitlaten over de datum met ingang waarvan –
hoewel beide partijen van mening zijn dat zulks zeker per de datum van het
overlijden van gedaagdes echtgenote het geval is – aan art. 26 van het IVBPR
rechtstreekse werking toekomt. In zijn eerdergenoemde uitspraak van 7 december
1988, AWW 1987/17, heeft de Raad geoordeeld dat op 6 april 1986 de periode
voor het geleidelijk opheffen van de in de AWW vervatte discriminatie naar
geslacht reeds ruimschoots was verstreken. De Raad heeft in enige uitspraken
inzake de toepassing van andere wetten, waaronder die van 14 mei 1987, WUV
1984/82, gepubliceerd in AB 1987, 543 en in RSV 1987, nr. 246, van 17 maart
1988, WUBO 1986/38, en van 5 oktober 1989, BPW 1985/53, gepubliceerd in RSV
1990, nr. 132 – op grond van vooral praktische overwegingen aansluiting
zoekende bij de datum waarop de uitvoeringstermijn van de zogenaamde Derde
EG-Richtlijn (richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19
december 1978, nr. 79/7) was geeindigd – geoordeeld dat in die gevallen op 23
december 1984 het tijdstip was bereikt waarop rechtstreekse werking aan art.
26 van het IVBPR toekomt. Onder verwijzing naar hetgeen in die uitspraken is
overwogen, is de Raad van oordeel dat ook ten aanzien van de onderhavige
discriminatoire wettelijke bepalingen op 23 december 1984 een tijdstip was
bereikt waarop aan art. 26 van het IVBPR rechtstreekse werking niet langer kan
worden ontzegd. Het feit dat de AWW niet onder de werkingssfeer van de Derde
Richtlijn valt, doet hieraan, evenals de Raad in zijn evengenoemde
jurisprudentie overwogen heeft, niet af, aangezien het IVBPR voor Nederland in
werking is getreden op 11 maart 1979 en er derhalve ten tijde van de uit de
Derde Richtlijn voorkomende expiratiedatum 23 december 1984 – die voor vele
onderdelen van de sociale wetgeving wel direct uit hoofde van EG-recht van
toepassing is – een termijn van bijna zes jaar ten dienste heeft gestaan van
de wetgever om de onderhavige discriminatie op te heffen. Deze termijn acht de
Raad, mede gelet op de reeds in zijn vorengenoemde uitspraken van 7 december
1988 gememoreerde maatschappelijke ontwikkelingen ten aanzien van het
nabestaandenpensioen, alleszins redelijk en voldoende voor de onderhavige
(wets)aanpassing.

Bijzonder geval in de zin van art. 25, vijfde lid, van de AWW?

De Raad zal zich thans uitlaten over de wijze waarop eiser toepassing
heeft gegeven aan de bepalingen met betrekking tot de ingangsdatum van het
pensioen, zoals deze in art. 25 van de AWW zijn neergelegd. Het geschil spitst
zich hier toe op de vraag of er in gedaagdes situatie sprake is van een
bijzonder geval als bedoeld in art. 25, vijfde lid, van de AWW, waarvan de
aanwezigheid een voorwaarde is voor het doen ontstaan en de uitoefening van de
bevoegdheid door eiser om de uitkering op een eerder tijdstip te doen ingaan
dan een jaar voor de datum van aanvraag.

De eerste rechter heeft zich, zulks in tegenstelling tot eiser, op het
standpunt gesteld dat er sprake is van een bijzonder geval, aangezien de late
aanvraag van gedaagde voortspruit uit de nalatigheid van de Nederlandse
wetgever en de alom heersende onduidelijkheid omtrent de betekenis en invloed
van internationale verdragen op het Nederlandse nationale recht.

De Raad kan zich verenigen met het oordeel van de eerste rechter dat er
in casu sprake is van een bijzonder geval, alsmede – grosso modo – met de
daartoe door de eerste rechter gebezigde argumentatie. In de periode
voorafgaande aan de meergenoemde uitspraken van de Raad van 7 december 1988
bestond er grote onzekerheid over het antwoord op de vraag of weduwnaars
aanspraak konden maken op uitkeringen ingevolge de AWW. Die onzekerheid werd
in het bijzonder veroorzaakt door de toentertijd bestaande onduidelijkheid
over het bereik van de desbetreffende supra- en internationaalrechtelijke
normen. Gelet op deze omstandigheid, acht de Raad een bijzonder geval
aanwezig. De Raad heeft bij het vormen van zijn oordeel dat een situatie als
de in geding zijnde binnen het bereik van het vage en aldus speling latende
wettelijk criterium ter begrenzing van eisers bevoegdheid valt, mede van
betekenis geacht het standpunt als blijkende uit diverse in de loop der jaren
opgestelde uitvoeringscirculaires met betrekking tot het al dan niet aannemen
van een bijzonder geval in de AWW en in het overeenkomstig geredigeerde
artikel 16, tweede lid, van de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW). Ter
terechtzitting van de Raad heeft eiseres gemachtigde medegedeeld dat aan de
door de toenmalige Vereniging van Raden van Arbeid opgestelde circulaire van
15 februari 1972 ook na de opheffing van de Raden van Arbeid toepassing wordt
gegeven. In die circulaire wordt andere ander onbekendheid met rechten welke
voortvloeien uit verdragsbepalingen als factor genoemd die een rol kan spelen
bij het aannemen van een bijzonder geval. In casu is naar het oordeel van de
Raad onmiskenbaar van een dergelijke situatie sprake.

Het feit dat de situatie waarin gedaagde verkeert, niet verschilt van
die van vele andere weduwnaars, acht de Raad niet in de weg te staan aan het
aannemen van een bijzonder geval, aangezien art. 25, vijfde lid, van de AWW
ziet op – de aard van – een bepaald feitencomplex, en niet op het aantal
gevallen waarin dat feitencomplex zich onder omstandigheden kan voordoen.

Hantering bevoegdheid ingevolge art. 25, vijfde lid, van de AWW

Uitgaande van de aanwezigheid van een bijzonder geval, is voor eiser
wettelijk de bevoegdheid aanwezig om de uitkering op een eerder tijdstip te
doen ingaan dan een jaar voor de aanvraagdatum.

Gelet op de discretionaire aard van de bevoegdheid welke eiser in deze
toekomt, staat het eiser in het kader van de (wijze van) hantering van die
bevoegdheid vrij voor deze – naar zienswijze van de Raad geredelijk als nieuw
en apart te onderscheiden – groep van gevallen een beleid te ontwikkelen. Tot
op heden heeft eiser, uitgaande van zijn standpunt dat er geen bijzonder geval
aanwezig zou zijn, het ontwikkelen van een zodanig beleid achterwege gelaten.
Eiser zal zich hierop alsnog dienen te bezinnen. De Raad merkt terzake reeds
thans op zich te kunnen verenigen met een beleid zijdens eiser, inhoudende dat
slechts een eerdere (dan een jaar voor de aanvraagdatum) ingangsdatum van de
uitkering vastgesteld wordt, indien er anders sprake zou zijn van een
bijzondere hardheid jegens de uitkeringsgerechtigde. In dat vlak liggende
beleidscriteria zijn ook in andere situaties, eveneens in het kader van de
toepassing van de corresponderende bepalingen met betrekking tot de
ingangsdatum in de AOW, door eiser gehanteerd en door de Raad in constante
jurisprudentie aanvaard. Uiteraard neemt de bevoegdheid van eiser tot het
opstellen van een algemeen beleidskader niet weg dat na toetsing aan dat
beleid ingeval van een negatieve uitkomst voor de belanghebbende de situatie
nog op haar eigen merites dient te worden beoordeeld ter beantwoording van de
vraag of zich in concreto voordoende bijzondere omstandigheden nopen tot
afwijking van de beleidsregels ten gunste van de belanghebbende.

Aan de hand van hetgeen hiervoor is overwogen, komt de Raad tot de
slotsom dat de bestreden beslissing niet in stand kan blijven waar het gaat om
de ingangsdatum van het AWW-pensioen en dat eiser zich dienaangaande nader
dient te beraden en een nieuwe beslissing dient te nemen met inachtneming van
de vorenstaande overwegingen van de Raad. Te allen overvloede merkt de Raad
ter voorkoming van mogelijk ongerechtvaardigde verwachtingen nog op dat in het
vorenstaande niet besloten ligt dat een ‘eerdere’ ingangsdatum van het
AWW-pensioen aangewezen zal zijn.

Mede gelet op artikel 80a, tweede lid, van de Beroepswet, leidt het
vorenstaande de Raad tot de beslissing als in rubriek III van deze uitspraak
is aangegeven.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Rechtdoende in naam der Koningin!

Bevestigt de aangevallen uitspraak met dien verstande dat de door eiser
te nemen nieuwe beslissing zal worden genomen met inachtneming van hetgeen de
Raad onder II heeft overwogen;

Bepaalt dat van eiser een recht van ƒ 200,- wordt geheven.

Noot

Op 24 januari 1991 beslist de Centrale Raad van Beroep in het geval van
gehuwde vrouwen dat de uitkering op grond van de Wet Uitkeringen
Vervolgingsslachtoffers 1940-1945 ingaat per datum aanvraag.

Op 30 januari 1991 beslist de Centrale Raad van Beroep in het geval van
gehuwde mannen dat er sprake is van een bijzonder geval, zodat de uitkering op
grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) eerder kan ingaan.

Een schrijnender tegenstelling is niet denkbaar.

Ingevolge art. 34 eerste lid aanhef en onder a van de WUV gaat een
periodieke uitkering in met ingang van de eerste dag van de maand waarin de
aanvraag om een uitkering is ingediend. Deze regeling is imperatief van aard,
aldus de Centrale Raad, zodat de Raad een formeelwettelijk voorschrift van die
aard heeft te eerbiedigen.

Dit zou slechts dan anders zijn, indien in een concrete casus zodanige
bijzondere omstandigheden kunnen worden onderkend dat op grond van het
ongeschreven recht een strikte toepassing van het betreffende voorschrift geen
rechtsplicht meer kan zijn (cursivering LA). Nu gehuwde vrouwen erin hebben
berust dat zij geen aanspraak konden ontlenen aan de WUV, is er naar het
oordeel van de Raad geen sprake van zodanige bijzondere omstandigheden.

Ingevolge art. 25 vijfde lid AWW heeft het uitvoeringsorgaan de
bevoegdheid in afwijking van art. 25 derde lid AWW de uitkering op een eerder
tijdstip te doen ingaan dan een jaar voor de datum van aanvraag, namelijk als
er sprake is van een bijzonder geval. Nu voor gehuwde mannen grote onzekerheid
bestond over het antwoord op de vraag of zij als weduwnaar aanspraak konden
maken op een AWW-uitkering, in het bijzonder veroorzaakt door de toentertijd
bestaande onduidelijkheid over het bereik van de desbetreffende supra- en
internationaalrechtelijke normen, acht de Raad een bijzonder geval aanwezig
(cursivering LA).

Waaraan moet dit verschil in uitkomst worden geweten? De verschillende
samenstelling van de Centrale Raad van Beroep op het moment, dat de uitspraken
werden gedaan, als verklarende factor buiten beschouwing latend, zou het
verschil gezocht kunnen worden in de onderscheidene wetssystematiek.

In alle onder het ministerie van SoZaWe ressorterende volksverzekeringen
(AWW, AOW, AAW) is als afwijking van het principe dat de uitkering ingaat op
de dag van aanvraag bepaald, dat de uitkering niet vroeger kan ingaan dan een
jaar voor de datum van aanvraag, maar het uitvoeringsorgaan heeft de
bevoegdheid hiervan af te wijken als er sprake is van een bijzonder geval. De
WUV en de WUBO, ressorterend onder het ministerie van WVC, kennen de
mogelijkheid van een eerdere ingangsdatum niet. De enige verklaring hiervoor
kan zijn dat de verschillende ministeries er bij het opstellen van de
wetsontwerpen kennelijk hun eigen wetssystematiek op nahouden. De stelling dat
er sprake is van een imperatief wetssysteem zoals de Centrale Raad stelt, boet
hiermee aan betekenis in.

Maar gegeven het imperatieve systeem van de WUV rijst de vraag hoe
bijzonder het geval moet zijn. Moeten de uitspraken nu zodanig worden
geinterpreteerd dat er in casu wel sprake is van een bijzonder geval in de zin
van art. 25 lid 5 AWW, maar niet van zodanige bijzondere omstandigheden, dat
daardoor in een concrete casus toepassing van het betreffende voorschrift van
de WUV geen rechtsplicht meer kan zijn?

In de wetsgeschiedenis is geen reden te vinden waarom in de WUV en de
WUBO zo’n strikt systeem wordt gehanteerd, terwijl het systeem van de overige
wetten wel die ruimte openlaat. Het feit dat art. 25 vijfde lid AWW naar de
mening van de Centrale Raad een vaag en aldus speling latend wettelijk
criterium is, pleit ervoor in het geval van de WUV en de WUBO voor afwijking
in een bijzonder geval niet al te zware eisen te stellen aan deze bijzondere
omstandigheden.

Gelet op de contra-legem jurisprudentie (HR 12 april 1978, BNB 135-137,
de zogenaamde doorbraakarresten) is het de vraag of alleen in een concrete
casus toepassing van een wettelijk voorschrift geen rechtsplicht meer kan
zijn. In de contra-legem jurisprudentie van de Centrale Raad wordt ook steeds
gesproken over ‘bijzondere gevallen’ (CRvB 29 maart 1987, AB 1988, 18). De
Centrale Raad had de redenering kunnen volgen zoals in de AWW-uitspraak wordt
gedaan, namelijk ‘het feit dat de situatie waarin gedaagde verkeert niet
verschilt van die van vele andere weduwnaars, niet in de weg staat aan het
aannemen van een bijzonder geval, aangezien dit artikel ziet op – de aard van
– een bepaald feitencomplex en niet op het aantal gevallen’. Zoals uit deze
uitspraak blijkt, betekent het aannemen van een bijzonder geval niet dat niet
meer individueel getoetst wordt. Eerst moet worden gekeken of een bepaald
feitencomplex noopt tot afwijking en vervolgens wordt per individueel geval
bekeken of er sprake is van een zodanige hardheid die tot afwijking noopt. Uit
de contra-legem jurisprudentie blijkt dat van contra-legem toepassing alleen
sprake is, indien de wetsbepaling in verband met daarin niet verdisconteerde
omstandigheden in strijd komt met fundamentele rechtsbeginselen.

Nu de wetgever geen rekening heeft kunnen houden met de positie, waarin
de gehuwde WUV-vrouwen nu verkeren en die zij overigens aan de nalatigheid van
de wetgever hebben te danken, kan gesteld worden dat het vasthouden aan art.
34 eerste lid onder a in strijd komt met die fundamentele rechtsbeginselen.

In de AWW-uitspraak heeft de eerste rechter zich op het standpunt
gesteld dat er sprake is van een bijzonder geval, aangezien de late aanvraag
voortspruit uit de nalatigheid van de wetgever en de alom heersende
onduidelijkheid omtrent de betekenis en invloed van internationale verdragen
op het nederlandse nationale recht. De Centrale Raad heeft deze argumentatie
onderschreven. Deze argumentatie geldt in nog sterkere mate voor de WUV. Al
sinds 1980 liggen er toezeggingen van de Staatssecretaris van het toenmalige
ministerie van CRM aan de Tweede Kamer dat de gelijkberechtiging van man en
vrouw in de WUV zal worden doorgevoerd. Dat de wetgever hierin anno 1990 nog
steeds niet is geslaagd, is te wijten aan onmacht of liever gezegd onwil uit
angst voor kostenstijging. (Verwezen wordt naar de artikelen van J.J. Bolten
en G. Polak, die in verschillende artikelen in Nemesis het wetgevingsproces
van de WUV steeds zeer kritisch hebben gevolgd). In 1986 geeft de
Staatssecretaris zelf toe nalatig te zijn in het nakomen van deze
toezeggingen.

Gelet op dit wetgevingsproces is er dus alle reden te stellen dat in het
geval van de WUV zodanige bijzondere omstandigheden zijn, dat toepassing van
art. 34 eerste lid onder a in het geval van aanvragen van gehuwde vrouwen geen
rechtsplicht meer kan zijn.

Het feit dat de gehuwde vrouwen zich met hun opstelling in wezen naar de
wet hebben gericht – hetgeen de gehuwde mannen in het geval van de AWW ook
hebben gedaan – kan hieraan niet afdoen, aangezien het hier immers om
wetgeving gaat, die in ieder geval vanaf 23 december 1984 op grond van art. 26
BuPo-Verdrag onrechtmatig is verklaard. (Uit de AWW-uitspraak blijkt dat de
Centrale Raad om praktische (sic!) redenen voor deze datum heeft gekozen,
zijnde het tijdstip dat art. 26 BuPo-Verdrag van toepassing is op het sociale
zekerheidsstelsel).

Overigens stelt de Centrale Raad zonder verdere onderbouwing geen
argumenten te hebben gevonden om de stelling te onderschrijven, dat art. 34
eerste lid onder a van de WUV strijdt met art. 26 van het Internationale
Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten en aldus in rechte geen
toepassing kan vinden. Op deze stellingname kan het een en ander worden
afgedongen.

In zijn uitspraak van 14 mei 1987 heeft de Centrale Raad onder andere
art. 7 vierde lid en art. 36 van de WUV wegens strijd met art. 26 BuPo-Verdrag
vanaf 23 december 1984 buiten toepassing verklaard, als het gaat om een
aanvraag gedaan door een gehuwde dan wel in concubinaat levende vrouw.

Maar evenals de genoemde artikelen is art. 34 eerste lid van de WUV een
belemmering voor gehuwde vrouwen om gelijk een gehuwde man onder dezelfde
omstandigheden vanaf 23 december 1984 voor een periodieke uitkering in
aanmerking te komen. Waarom wordt art. 34 eerste lid WUV dan niet buiten
toepassing verklaard in het geval van gehuwde vrouwen? Een klemmende vraag,
waarop het antwoord vooralsnog ontbreekt.

De door de Uitkeringsraad opgestelde interimregeling, op basis waarvan
alleen in die gevallen die in het verleden op grond van art. 7 vierde lid
danwel ingevolge art. 34 of 36 van de WUV zijn afgewezen, alsnog met ingang
van 23 december 1984 een periodieke uitkering wordt toegekend, kan genade
vinden in de ogen van de Centrale Raad. Hoewel het hier gaat om rechtens
onaantastbare beslissingen, worden deze kennelijk impliciet als bijzonder
geval aangemerkt (vergelijk Raad van Beroep Arnhem 13 september 1990,
Rechtspraak Nemesis 1991 nr 142). Ook het feit dat deze gehuwde vrouwen in het
verleden (volgens de Uitkeringsraad per abuis) als uitkeringsgerechtigde in de
zin van art. 7 van de WUV zijn aangemerkt, maar daarom nog niet in aanmerking
komen voor een eerdere uitkering, wordt gesauveerd door de Centrale Raad.

Deze regeling is strenger dan de in het geval van de AAW door de
bedrijfsverenigingen gehanteerde criteria, namelijk dat de situatie, waarin
gehuwde vrouwen die op het zogenaamde aanmeldingsformulier AAW hebben
aangegeven dat zij geheel danwel gedeeltelijk arbeidsongeschikt zijn, als
bijzonder geval worden aangemerkt. Wat deze laatste regeling betreft, heeft de
Raad van Beroep Arnhem geoordeeld dat het uitvoeringsorgaan zich ten onrechte
niet in de vraag heeft verdiept of er in feite wel sprake is van een zodanig
verschil, dat dit de reden vormt voor een onderscheid zoals wordt voorgestaan,
Rechtspraak Nemesis 1991 nr 142.

Al met al moet de uitspraak van de Centrale Raad in het geval van de WUV
als streng, maar niet rechtvaardig worden geoordeeld. De enige uitweg die de
gehuwde WUV-vrouwen kennelijk rest, is het claimen van schadevergoeding op
grond van onrechtmatige wetgeving.

Verwezen wordt naar de uitspraak van het Comite voor de rechten van de
mens in de zaak Broeks, RSV 1987/245.

Len Andringa

Rechters

Mr J.H. van der Veen, voorzitter, mrs B.J. van der Net en G.P.A.M.Garvelink-Jonkers, leden.