Instantie: Rechtbank Amsterdam, 19 december 1990

Instantie

Rechtbank Amsterdam

Samenvatting


I. heeft inlichtingen verstrekt over dat de teruggang van haar
werkzaamheden en de arbeidsongeschiktheid in 1988/89 een gevolg zijn van de op
zichzelf vaststaande ontucht

De Rechtbank kent T. ƒ 6.000,= immateriele schadevergoeding toe

Volledige tekst

VERDER VERLOOP VAN DE PROCEDURE

De bij tussenvonnis van 7 februari 1990 bevolen comparitie van partijen
heeft plaatsgevonden op 17 april 1990. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt,
waaraan bij die gelegenheid overgelegde stukken zijn gehecht

Partijen hebben het resultaat van die comparitie in daartoe strekkende
conclusies besproken

Tenslotte hebben zij de stukken nogmaals overgelegd ter verkrijging van
vonnis

GRONDEN VAN DE BESLISSING

1. T. heeft de volgende op zichzelf niet betwiste inlichtingen
verstrekt:

– van — 19.. tot — 19.. heeft zij gewerkt als psychiatrisch
verpleegkundige—-;

– —— tot—– 19.. was zij coordinator van de praktijkopleiding
——–;

– van —– 19.. tot —– 19.. was zij afdelingshoofd —– en
verdiende zij ƒ 2.100,– netto per maand, terwijl zij van 19.. tot 19.. een
vervolgopleiding volgde;

– van —– 19.. tot —– 19.. werkte zij als socio-therapeut en
verdiende ƒ 1.950,– netto per maand;

– in —– 19.. begon zij een avondstudie;

– van —— 19.. tot —– 19.. was zij voor 20 uur per week werkzaam
als inval-verpleegkundige —– en verdiende zij ƒ 1.100,– netto per maand;

– vanaf — 19.. tot — 19.. ontving zij een
arbeidsongeschiktheidsuitkering van ƒ 900,– netto per maand;

– sinds — 19.. werkt zij als praktijkbegeleidster —- voor 20 (later
21) uur per week tegen een netto maandsalaris van ƒ 1.300,– per maand;

– inmiddels heeft zij haar studierichting veranderd —-, welke studie
zij midden 1991 verwacht te voltooien;

– zij verwacht voorts in de toekomst meer uren —- te kunnen gaan
werken;

– van 1983 tot 1985 heeft zij via het Riagg individuele gestalt-therapie
gehad, in 1986 aan een incest-groep deelgenomen en van 1987 tot in 1989 deel
uitgemaakt van een vrouwentherapie-groep, terwijl zij nu niet meer in enige
therapie is

2. Bij genoemd tussenvonnis is overwogen, dat niet als vaststaand kon
worden aangenomen, dat de teruggang in de werkzaamheden in 1987 en de
arbeidsongeschiktheid van T. in 1988/89 een gevolg zijn van de op zichzelf
vaststaande ontucht. Daarnaast is nog een geschilpunt tussen partijen of de
Gestalttherapie, die T. zegt in de jaren 1981 en 1983 te hebben ondergaan, in
oorzakelijk verband staat met de ontucht en geindiceerd was. Met betrekking
tot het eerste punt overwoog de Rechtbank dat te denken viel aan deskundig
onderzoek. Nu T. inmiddels inlichtingen heeft verstrekt, acht de Rechtbank
zich thans voldoende voorgelicht om tot een beslissing te komen zonder verdere
bewijslevering

3. Bij de beoordeling van de hoogte van de uit te keren schadevergoeding
wordt vooropgesteld, dat T. bij het instellen van haar vordering geen
onderscheid heeft gemaakt tussen materiele en immateriele schade, maar een
bedrag heeft gevorderd, dat zij ook niet nader heeft gespecificeerd en
becijferd. Op grond hiervan neemt de Rechtbank verder als uitgangspunt, dat
de bedoelde therapie en de arbeidsvermindering en arbeidsongeschiktheid dienen
te gelden als elementen van de immateriele schade en niet als grondslag voor
een niet in concreto gevorderde vergoeding voor materiele schade. Bij de
vaststelling van het smartegeld zal derhalve wel mede in aanmerking worden
genomen dat het gewraakte gedrag van R. het welzijn van T. ongunstig zal
hebben beinvloed, zonder dat evenwel vaststaat dat dit gedrag de oorzaak van
die therapie en arbeidsvermindering/ongeschiktheid is. Daarbij speelt ook
nog een rol dat T. zich niet (gedeeltelijk) heeft ziek gemeld, maar
eigenmachtig haar werkzaamheden heeft verminderd, waardoor zij geen aanspraak
op een uitkering kon maken en aldus in zoverre niet haar schade heeft beperkt,
waartoe zij jegens R. gehouden was. Wat de Gestalttherapie betreft moet in
aanmerking worden genomen, nu zij niet heeft voorzien in een verwijzing,
waardoor zij ook op dit punt geen aanspraak kan maken op eventuele
vergoedingen, ook die kosten voor haar rekening moeten blijven

4. Bij de vaststelling van het toe te kennen smartegeld zal, naast
hetgeen hiervoor is overwogen, worden rekening gehouden met de financiele
omstandigheden van R., te weten dat hij op basis van de VUT ongeveer ƒ
3.500– per maand ontvangt, waarvan hij samen met zijn vrouw leeft, en dat hij
een hem in eigendom toebehorende huis bewoont

5. Op basis van al het voorgaande, in onderling verband en samenhang
bezien, wordt de immateriele schade naar maatstaven van redelijk en
billijkheid vastgesteld op ƒ 6.000,–

6. Aangezien partijen aanverwanten in de rechte linie zijn, dienen de
proceskosten ingevolge het bepaalde in artikel 56 van het Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering te worden verrekend als hierna vermeld

BESLISSING

De Rechtbank:

– veroordeelt R. tot betaling aan T. van ƒ 6.000,– (zesduizend gulden)
met de wettelijke rente over dit bedrag sedert 30 september 1988 tot de
voldoening;

– verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

– verrekent de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij
de eigen kosten draagt;

– wijst het meer of anders gevorderde af

Rechters

mrs. R. Orbio de Castro, R. Noordam en A.H. Kist