Instantie: President Rechtbank Arnhem, 2 april 1992

Instantie

President Rechtbank Arnhem

Samenvatting


Gedaagden zijn veroordeeld aan eiseres een immateriele schadevergoeding
te betalen van ƒ 15.000,- te voldoen in tien achtereenvolgende termijnen van
ƒ 1.500,-. Gedaagden hebben de vervallen termijn niet betaald en daarom
vordert eiseres dat bovengenoemd vonnis uitvoerbaar zal worden verklaard bij
lijfsdwang. De wet laat in dit geval lijfsdwang van kinderen tegen hun ouders
niet toe. De rechter zoekt aansluiting bij de regels omtrent levensonderhoud
en oordeelt dat toepassing van het betreffende artikel in dit geval naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.

Volledige tekst

Het verloop van de procedure

Eiseres heeft gedaagden ter terechtzitting in kort geding doen
dagvaarden en bij mondelinge conclusie van eis gevorderd als weergegeven in de
dagvaarding. Gedaagden hebben geconcludeerd tot weigering van de gevorderde
voorzieningen. De procureur van eiseres en de procureur van gedaagden hebben
de zaak bepleit, overeenkomstig de door hen overgelegde pleitnotities. Daar
bij heeft eerstgenoemde produkties in het geding gebracht. Tenslotte hebben
partijen de processtukken voor het wijzen van vonnis overgelegd.

De vaststaande feiten

Op grond van de stellingen van partijen en de inhoud van de produkties –
alles voorzover niet dan wel onvoldoende weersproken – staat voorshands het
navolgende vast.

1. Eiseres, thans 21 jaar, is de dochter van beide gedaagden, hierna te
noemen W. respectievelijk V.

2. Bij vonnis van deze rechtbank van 26 april 1988 is W. veroordeeld tot
2 jaar gevangenisstraf. Na hiertegen door hem ingesteld hoger beroep heeft het
gerechtshof te Arnhem bij arrest van 4 oktober 1988 W. veroordeelt tot 8
maanden gevangenisstraf waarvan 6 maanden voorwaardelijk. Daarbij heeft het
hof bewezen geacht dat W. in de periode oktober 1985 tot 15 oktober 1986
meermalen opzettelijk vleselijke gemeenschap heeft gehad met eiseres, die toen
de leeftijd van 16 jaar nog niet had bereikt.

Ten aanzien van V. heeft het Openbare Ministerie afgezien van
strafvervolging.

3. Op vordering van eiseres en in verband met de onder 2 bedoelde
strafbare feiten zijn W. en V. bij vonnis van deze rechtbank van 4 januari
1990 veroordeeld om aan eiseres een immateri le schadevergoeding te betalen
van ƒ 15.000,-, te voldoen in tien achtereenvolgende jaarlijkse termijnen van
ƒ 1.500,-, voor het eerst op 1 juli 1990 en vervolgens jaarlijks per die
datum, vermeerderd met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf de dag der
dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, welke rente telkens per 1
juli tegelijk met de hoofdsom dient te worden voldaan. Daarbij heeft de
rechtbank, voorzover hier van belang, overwogen: ‘Derhalve moet er van worden
uitgegaan, dat de door eiseres en gedaagden afgelegde en onderling
overeenstemmende verklaringen op de eerder aangegeven onderdelen de ware
toedracht weergeven. Op grond daarvan is in dit geding komen vast te staan dat
W. ook na oktober 1986 geslachtsverkeer – en dat veelvuldig – met eiseres
heeft gehad tot april 1987 en dat V. daar niet alleen van op de hoogte was en
dat mede mogelijk heeft gemaakt, maar dat zij ook zelf seksueel contact met
eiseres heeft gehad (…) Blijkens de repliek heeft het Hof in eerdergenoemd
arrest eveneens overwogen “dat aan verdachte een vrijheidsstraf van
aanmerkelijke duur moet worden opgelegd, doch de toedracht – in het bijzonder
gelet op de houding die de moeder van het slachtoffer daarbij heeft aangenomen
– (…) het hof juist doet voorkomen een groot deel van die straf
voorwaardelijk op te leggen”. Deze overweging is voor de rechtbank mede reden
om bij W. en V., gezien ook hun beider verantwoordelijkheid als ouders, van
dezelfde mate van schuld uit te gaan’.

W. en V. zijn van dit vonnis niet in hoger beroep gegaan. Op 24 april
1990 is het vonnis aan hen betekend.

4. De per 1 juli 1990 vervallen termijn van ƒ 1.500,-, met rente,
hebben W. en V. niet betaald.

5. Op 26 juli 1990 heeft eiseres uit kracht van het onder 3 genoemde
vonnis ten laste van W. en V. executoriaal beslag laten leggen onder het
verspreidingsbureau RDR B.V. te Nijmegen, waar W. op dat moment als
krantenbezorger werkte (overigens waren en zijn W. en V. aangewezen op een
RWW- uitkering). Uit dit beslag is ƒ 717,32 ten goede gekomen aan eiseres.

W. heeft, nadat bedoeld beslag was gelegd, niet meer bij RDR gewerkt. In
augustus 1990 heeft eiseres ten laste van W. en V. beslag doen leggen onder de
Postbank op hun rekeningen, maar hierop stond geen positief saldo.

6. De per 1 juli 1991 vervallen termijn van ƒ 1.500,-, met rente,
hebben W. en V. evenmin betaald.

7. Op 11 oktober 1991 heeft (de procureur van) eiseres W. en V.
gesommeerd om aan haar binnen 14 dagen te betalen een bedrag van ƒ 3.782,68
(de twee vervallen termijnen, vermeerderd met rente en verminderd met genoemd
bedrag van ƒ 717,32), onder de volgende aanzegging: ‘Indien ik geen betaling
van u ontvang, dan zal ik mij opnieuw tot de rechter wenden, waarbij ik wegens
voortgaande weigerachtigheid in kort geding zal vragen u te gijzelen’.

W. en V. hebben aan deze sommatie niet voldaan.

Het geschil

8. Eiseres vordert in dit geding W. en V. te veroordelen om binnen 14
dagen na betekening van dit vonnis te voldoen aan het hiervoor onder 3
genoemde vonnis, met bepaling dat dit vonnis uitvoerbaar zal zijn bij
lijfsdwang voor de tijd van ten hoogste een jaar voor iedere termijn die
verloopt.

Zij legt daaraan ten grondslag de stelling dat W. regelmatig ‘zwart’
werkt, en dat zijn maandelijks inkomen aanzienlijk boven het bestaansminimum
ligt zodat, nu W. en V. desondanks weigeren om aan voormeld vonnis te voldoen,
sprake is van onwil en zij op grond van het bepaalde in art. 585 onder 7 Rv.,
nu overige dwangmiddelen nutteloos zijn gebleken, recht en belang heeft bij
het gevorderde. Het kan, zo stelt eiseres voorts, niet de bedoeling van de
wetgever zijn geweest dat in gevallen als het onderhavige het bepaalde in art.
588 lid 1 Rv. aan toewijzing van de vordering in de weg staat.

9. W. en V. hebben het gevorderde gemotiveerd weersproken.

De beoordeling van het geschil

10. Eiseres heeft een spoedeisend belang bij het gevorderde. Dat zij na
de sommatie van oktober 1991 enige tijd heeft gewacht met het instellen van de
onderhavige vordering doet daaraan niet af. Het valt te begrijpen dat eiseres,
alvorens een zo ingrijpende vordering in te stellen, enige tijd voorbij heeft
laten gaan in de hoop dat alsnog (vrijwillig) aan vermeld vonnis zou worden
voldaan. Die houding mag eiseres niet worden tegengeworpen.

11. Ingevolge het bepaalde in art. 585 onder 7 Rv. is lijfsdwang
mogelijk ‘voor de vergoeding van kosten, schaden en interessen, de som van
honderd en vijftig gulden te boven gaande, waartoe iemand jegens de beledigde
partij is veroordeeld, terzake van een strafbaar feit’. Dat in dit geval de
vordering tot schadevergoeding – in verband met haar omvang of om andere
redenen – niet langs de wet van art. 332 Sv. aanhangig is gemaakt, maakt niet
dat lijfsdwang op grond van genoemd artikel niet mogelijk zou zijn, zoals
gedaagden betoogden. Dit volgt niet slechts uit de omstandigheid dat het
begrip ‘beledigde partij’ niet staat of valt met het zich als zodanig voegen
in de strafzaak, maar ook en sterker uit de geschiedenis van art. 585 Rv.,
waaruit blijkt dat geen voorafgaand strafvonnis is vereist en dat voldoende is
dat er een strafbaar feit is begaan waardoor degene die de gijzeling verzoekt
is benadeeld.

Dit laatste is met betrekking tot W. en V. het geval, zoals uit het
vonnis van 4 januari 1990 valt af te leiden (zie r.o. 3).

12. Vast staat dat W. en V. de uit kracht van voormeld vonnis van 4
januari 1990 vervallen termijnen niet (vrijwillig) hebben voldaan.

Voorshands moet worden aangenomen dat tenuitvoerlegging van dat vonnis
door beslag op gelden/zaken van W. en V. geen uitkomst biedt. Dat volgt
enerzijds uit hetgeen hiervoor onder 5 is weergegeven en anderzijds uit de
omstandigheid dat is gebleken dat eiseres de mogelijkheid van beslag op
roerende zaken van W. en V. heeft overwogen, maar dat haar daarbij door de
betreffende deurwaarder is te kennen gegeven dat de kosten van een dergelijk
beslag vermoedelijk de baten zouden overtreffen. Dit laatste wordt gestaafd
door de verklaring van W. zelf, die zegt over niet meer dan wat oude rommel te
beschikken.

Bij het voorgaande komt dan nog dat ingevolge de overgangsbepaling van
de Wet van 13 december 1990, S. 605 beslag op de uitkering van W. en V. voor
de vordering van eiseres niet mogelijk is.

13. Vervolgens dient aan de orde te komen de vraag of het niet voldoen
aan het vonnis van 4 januari 1990 niet een gevolg is van een W. en V. niet
toerekenbare onmacht.

Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord op grond van het volgende.

a. W. heeft in het verleden, naast zijn uitkering, inkomsten gehad uit
nevenwerkzaamheden (bezorgen van kranten, hetgeen hij volgens eiseres thans
nog doet, maar wat door hem wordt ontkend). W. heeft niet aannemelijk gemaakt
dat hij in verband met zijn gezondheidstoestand op dit moment dergelijke
werkzaamheden in het geheel niet meer zou kunnen verrichten. Zijn stelling dat
zulks ook geen zin heeft omdat de Sociale Dienst in dat geval alle inkomsten
kort op zijn uitkering gaat niet op, omdat een uitkeringsgerechtigde van
inkomsten uit werkzaamheden in beginsel 25 procent mag behouden (tot een
maximum van ƒ 257,14 per maand voor gehuwden).

b. Aangenomen moet worden dat W. zijn onder 5 genoemde werkzaamheden
onmiddellijk na beslaglegging vrijwillig heeft gestaakt omdat hij niet wilde
dat hetgeen hij verdiende aan eiseres werd afgedragen. De stelling van W. dat
hij is ontslagen enkel en alleen op grond van de omstandigheid dat ten laste
van hem beslag werd gelegd is ongeloofwaardig: als W. zou hebben ingestemd met
afdracht aan eiseres van hetgeen door hem werd verdiend, zou het beslag voor
de betrokken werkgever slechts aan ander betaaladres hebben betekend.

c. W. en V. hebben tot nu toe op vrijwillige basis niets aan eiseres
betaald. Zij zijn dat in de toekomst kennelijk ook niet van plan, hetgeen valt
af te leiden uit de afwijzende reactie van W. ter zitting op een voorstel om
conform de nieuwe regeling van het beslag op uitkeringen op vrijwillige basis
enig bedrag aan eiseres te betalen. Volgens W. laat gedaagde de hoogte van de
uitkering betaling van enig bedrag aan eiseres gewoonweg niet toe. De
wettelijke regeling van het beslag op uitkeringen valt moeilijk met het
standpunt van W. te rijmen en daarop valt ook in zoverre iets af te dingen dat
ter zitting is komen vast te staan dat W. en V. in januari 1991, derhalve na
het vervallen van de eerste termijn, een nieuwe parketvloer hebben
aangeschaft.

Het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, rechtvaardigt
de conclusie dat er bij W. en V. geen sprake is van onmacht, doch van onwil om
te betalen.

14. Tenslotte moet de vraag worden beantwoord of art. 588 lid 1 Rv. zich
tegen toewijzing van de vordering van eiseres verzet. Dit artikel luidt als
volgt: ‘In geen geval wordt lijfsdwang aan kinderen en verdere afstammelingen
toegestaan tegen hunne bloed- en aanverwanten in de opgaande linie’.

Het artikel berust op de gedachte dat afstammelingen eerbied
verschuldigd zijn aan hun (voor)ouders. Eiseres stelt met recht dat haar
ouders daarop geen aanspraak meer kunnen maken, gelet op hetgeen zij eiseres
hebben aangedaan. Indien de door W. en V. gepleegde strafbare feiten eerder
aan het licht waren gekomen zou dat tot ontzetting uit de ouderlijke macht
over eiseres hebben kunnen leiden. In verband met het voorgaande dient de
betekenis van art. 588 lid 1 Rv. voor het onderhavige geval te worden
gerelativeerd.

In zaken betreffende levensonderhoud laat de wet lijfsdwang van kinderen
tegen hun ouders toe. In de memorie van toelichting bij het betrokken
wetsontwerp werd gesteld ‘dat niet kan worden geduld dat personen, die
verplicht zijn tot het doen van een uitkering tot onderhoud en bij goede wil
hun verplichting kunnen nakomen, de verplichting negeren en zich daaraan
onttrekken zonder zich te bekommeren om het lot van de tot onderhoud
gerechtigde’. Dat geldt ook in dit geval waarin eiseres niet alleen recht
heeft op de haar door de rechtbank toegekende schadevergoeding, doch ook
volstrekt aannemelijk is dat zij daaraan in elk opzicht behoefte heeft. Ook
hier geldt dus het in de memorie van antwoord bij voornoemd wetsontwerp
genoemde motief voor toekenning van het executiemiddel van lijfsdwang,
namelijk dat de tot betaling gerechtigde ‘in een zodanige noodtoestand kan
verkeren, dat het rechtsgevoel geschokt zou zijn indien de ongelijkheid van
lijfsdwang niet bestond’. De door de rechtbank toegekende schadevergoeding
bedraagt 15.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente daarover en is in
tien jaarlijkse termijnen betaalbaar gesteld. Die termijnen zijn niet hoger
dan hetgeen volgens de gebruikelijke norm als alimentatie voor kinderen dient
te worden betaald. Ook in dat opzicht gaat vergelijking met een uitkering tot
levensonderhoud op. Toepassing van art. 588 lid 1 Rv. in dit geval zou dus
betekenen dat een qua strekking niet toepasselijk artikel juist dat verhindert
wat in vergelijkbare gevallen onmisbaar wordt geacht, namelijk executie bij
lijfsdwang. Het voorgaande voert tot de slotsom dat toepassing van art. 588
lid 1 Rv. in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar zou zijn.

15. In overeenstemming met de wettelijke bepalingen omtrent lijfsdwang
in zaken betreffende levensonderhoud zal eiseres als hierna vermeld verlof
worden verleend tot tenuitvoerlegging van het vonnis van 4 januari 1990 door
middel van lijfsdwang, met beperking van de duur van de lijfsdwang tot drie
×
nden en met bepaling van het bedrag door betaling waarvan W. en V.
(verdere) tenuitvoerlegging van de lijfsdwang kunnen voorkomen.

Voor het overige dient de vordering van eiseres te worden afgewezen.

16. In verband met het bepaalde in art. 56 lid 1 Rv. zullen de
proceskosten worden gecompenseerd.

Beslissing

De president

verleent eiseres verlof tot tenuitvoerlegging van het tussen partijen
gewezen vonnis van de rechtbank van 4 januari 1990 door middel van lijfsdwang,
echter niet eerder dan 14 dagen na betekening van dit vonnis,

beperkt de duur van de lijfsdwang voor ieder van de gedaagden tot
maximaal drie maanden,

bepaalt dat de lijfsdwang niet of niet verder zal worden
tenuitvoergelegd wanneer gedaagden en een van hen het onder r.o. 7 bedoelde
bedrag van ƒ 3.782,68 aan eiseres betaalt,

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten
draagt en

wijst het meer of ander gevorderde af.

Rechters

Mr E. van Rossum, vice-president