Instantie: Rechtbank Groningen, 17 december 1992

Instantie

Rechtbank Groningen

Samenvatting


Klaagster, gehuwde vrouw, arbeidsongeschikt sedert 1974, heeft na
de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep inzake Stein-Kissling e.a.
d.d. 5 januari 1988 (RN 1988, 2) alsnog op 27 april 1989 AAW-uitkering
aangevraagd. Zij had al eerder op 30 maart 1983 een
AAW-meldingsformulier bij de Detam ingeleverd om een AAW-voorziening aan
te vragen. De Detam erkent deze AAW-melding van 30 maart 1983 als
‘relevante’ melding voor de AAW-uitkering en kent toe met ingang van 30
maart 1982 (zijnde een jaar voor datum aanvraag).

De Rechtbank Groningen oordeelt dat met het door de Detam op grond van
art. 25 lid 2 AAW tweede volzin gevoerde nieuwe beleid, de voorheen
bestaande directe discriminatie van gehuwde vrouwen in beginsel blijft
voortduren in de vorm van indirecte discriminatie. Van enige
rechtvaardiging voor (de instandhouding van) deze (indirecte)
discriminatie is niet gebleken. Dit beleid ligt niet binnen de grenzen
van een redelijke beleidsbepaling: slechts een beleid waarbij in
beginsel terugwerkende kracht tot 1 januari 1980 wordt verleend kan de
rechterlijke toetsing doorstaan.

De Detam is in beroep gegaan bij de CRvB

Volledige tekst

I. AANDUIDING BESTREDEN BESLISSING.

Beslissing van verweerder d.d. 25 mei 1990, nr. WAO/M/EB/YHz20v
551-210518.0.

II. TERECHTZITTING.

Het geding is -gevoegd met 17 soortgelijke zaken- behandeld ter
terechtzitting van de meervoudige kamer van de Sector Bestuursrecht van
de Arrondissementsrechtbank te Groningen, gehouden op 19 november 1992.

Voor de gezamenlijke klaagsters zijn als gemachtigden opgetreden mrs.
B.I. Klaassens, advocaat en procureur te Groningen, E.C.M. Roelvink,
advocaat en procureur Winschoten, M. Sieben, juridisch medewerkster bij
de Rechtskundige Dienst van de FNV te Groningen, O. Holzscherer,
juridisch medewerkster bij het Buro voor Rechtshulp te Assen.

Klaagster is niet verschenen.

Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mrs. H.J. Dijckmeester
en A.C.M. v/d Molen, juridisch medewerkers bij verweerders
bedrijfsvereniging.

III. FEITEN EN PROCESVERLOOP.

Ingevolge de Wet van 3 juni 1992, Stbl. 278, zijn zaken die voor 1 juli
1992 bij een Raad van Beroep aanhangig zijn gemaakt, per deze datum in
de stand waarin zij zich bevonden overgedragen aan de
Arrondissementsrechtbank waarvan de zetel gelijk is aan de standplaats
van de desbetreffende Raad van Beroep. Waar in deze uitspraak
(beschikking) de aanduiding Rechtbank of fungerend president van de
Rechtbank gebruikt wordt, kan tevens bedoeld zijn de voormalige Raad van
Beroep of de (fungerend) voorzitter van deze Raad.

Door verweerder is aangenomen dat klaagster, geboren op 21 mei 1918,
op/omstreeks februari 1974 arbeidsongeschikt is geworden en nadien is
gebleven.

Op 1 oktober 1976 is de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) in
werking getreden. Evenwel kwam aan klaagster, hoewel arbeidsongeschikt
in de zin van die wet, geen recht op uitkering krachtens die wet toe,
omdat zij een gehuwde vrouw was en gehuwde vrouwen -anders dan mannen en
ongehuwde vrouwen- in artikel 9 van de AAW (zoals die wet destijds
luidde) werden uitgesloten van het recht op een AAW-uitkering.

Dit werd niet anders door de bij de Wet invoering gelijke
uitkeringsrechten voor mannen en vrouwen (Wet van 20 december 1979, Stb.
708) ingevoerde wijziging van de AAW met ingang van 1 januari 1980,
omdat bepaalde groepen gehuwde vrouwen, op grond van het bepaalde in de
artikelen IV, derde lid, en VI, eerste lid, van die wet nog steeds van
het recht op AAW-uitkering werden uitgesloten.

Eerst bij uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 5 januari 1988
-nrs. AAW 1982/S122, AAW 1981/B126, AAW 1983/S22 en AAW 1983/S90,
gepubliceerd in RSV 1988 onder achtereenvolgens de nummers 104, 198, 199
en 200- werd beslist dat gehuwde vrouwen als klaagster vanaf 1 januari
1980 aanspraak hebben op AAW-uitkering.

Deze uitspraken waren gegrond op artikel 26 van het Internationaal
Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten, nader te noemen het
Bupo-verdrag).

Kennelijk naar aanleiding van deze uitspraken c.q. de daaraan gegeven
publiciteit, heeft klaagster zich op 22 maart 1989 tot verweerder gewend
met het verzoek haar in aanmerking te brengen voor een uitkering
ingevolge de AAW in verband met bij haar sedert 7 feruari 1974 (volgens
haar eigen opgave) bestaande arbeidsongeschiktheid.

Bij bestreden beslissing, gedeeltelijk gewijzigd bij brief van 6 mei
1992 (met als bijlage een voorlegger met KC-beslissing van 3 april
1992), acht verweerder klaagster per 1 januari 1980 gedurende 52 weken
arbeidsongeschikt geweest en heeft bij haar ingaande 22 maart 1988,
zijnde 1 jaar voor de datum waarop zij de aanvraag om uitkering heeft
gedaan , theoretisch een uitkering krachtens de AAW toegekend;
theoretisch omdat klaagster op laatstgenoemde datum reeds de 65-jarige
leeftijd was gepasseerd en artikel 40 van de AAW dus aan toekenning van
uitkering ingevolge die wet per die datum in de weg stond.

Verweerder heeft daarbij toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel
25, lid 2, AAW en zijn daarop voor zaken als de onderhavige ontwikkelde
beleid.

In beroep is door/namens klaagster gevorderd de ingangsdatum van de
AAW-uitkering te bepalen op 1 januari 1980.

Ambtshalve is aan het dossier correspondentie toegevoegd, gevoerd tussen
de “Werkgroep AAW-problematiek gelijke uitkeringsrechten” van de
Federatie van Bedrijfsverenigingen en de Staatssecretaris van Sociale
Zaken, te weten: brieven d.dis 3 januari 1980 en 25 april 1980 van
voornoemde werkgroep en 25 april 1980 van voornoemde werkgroep en
brieven d.dis 10 maart 1980 en 14 augustus 1980 van voornoemde
Staatssecretaris. Partijen is van die correspondentie afschrift
toegezonden.

Ambtshalve is tevens aan de gedingstukken in onderhavige zaak toegevoegd
de door verweerder op 16 september 1992 uitgebrachte Contra Memorie in
de (soortgelijke) beroepszaak van S. te B., alhier geregistreerd onder
nummer AAW 21090-1793.

Afschrift daarvan is aan de gemachtigde van klaagster toegezonden.

Ter terechtzitting hebben partijen hun standpunten uitvoerig nader
toegelicht.

IV. BEWIJSMIDDELEN.

De gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting.

V. Rechtsoverwegingen

Verweerder heeft de Rechtbank verzocht de bestreden beslissing, conform
hetgeen ter zake in zijn brief (met bijlagen) van 6 mei 1992 is vermeld,
gewijzigd te willen lezen. De Rechtbank acht geen termen aanwezig
afwijzend op dit verzoek te beslissen nu (de gemachtigde van) klaagster
van het gewijzigde standpunt van verweerder kennis heeft kunnen nemen en
desgewenst daarop heeft kunnen reageren. De klagende partij is derhalve
niet in zijn processuele belangen geschaad.

De Rechtbank heeft kennis genomen van de uitspraak van de Centrale Raad
van Beroep van 14 februari 1992 (AAW/WAO 1990/827) waarin de Centrale
Raad van Beroep een verzoek van een bedrijfsvereniging om een belsissing
gewijzigd te willen lezen afwees onder de overweging dat het verzoek
niet zag op het herstellen van een kennelijke misslag doch berustte op
een wijziging, hangende het geding, in het standpunt van de
bedrijfsvereniging (ten gunste van klagende partij), leidende tot een
andere materiele uitkomst dan in de bestreden beslissing was neergelegd.

Daargelaten of de reikwijdte van deze uitspraak van de Centrale Raad van
Beroep zich ook uitstrekt tot de onderhavige beslissing en het
onderhavige verzoek, is de Rechtbank van oordeel dat in verband met de
specifieke omstandigheden van het hier aan de orde zijnde geval de in de
uitspraak van de Centrale Raad van Beroep uitgezette lijnen niet kan
worden vervolgd, reeds omdat bij brief van de fungerend voorzitter van
de (voormalige) Raad van Beroep te Groningen van 30 juli 1991 aan
verweerder toestemming werd verleend om met betrekking tot de toepassing
van artikel 25, lid 2 van de AAW een nader standpunt in te nemen,
zonodig met wijziging van de betreffende bestreden beslissing. Naar het
oordeel van de Rechtbank staan de beginselen van een goede procesorde er
aan in de weg dat een dergelijke toestemming achteraf teniet wordt
gedaan.

In dit geding staat ter beoordeling van de Rechtbank of verweerder op
goede gronden eerst ingaande 22 maart 1988 (theoretisch) een
AAW-uitkering aan klaagster heeft toegekend.

De Rechtbank stelt vast dat, gezien eerdergenoemde uitspraken van de
Centrale Raad van Beroep van 5 januari 1988, een uitkering ingevolge de
AAW voor klaagster in verband met haar arbeidsongeschiktheid niet eerder
kon ingaan dan op 1 januari 1980. Pas vanaf die datum heeft artikel 26
BuPo-verdrag rechtstreekse werking ten aanzien van de AAW en dienen op
grond van dat artikel de bepalingen in de AAW alsmede in de Wet van 20
december 1979, Stb. 708, die leidden tot directe discriminatie van voor
1 januari 1979 arbeidsongeschikt geworden (gehuwde) vrouwen, buiten
toepassing te blijven.

Bij de bestreden beslissing heeft verweerder aan klaagster een uitkering
ingevolge de AAW toegekend; evenwel niet met terugwerkende kracht tot 1
januari 1980.

Verweerder heeft voor vrouwen als klaagster, die naar aanleiding van de
uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 5 januari 1988 (alsnog)
een aanvraag om AAW-uitkering hebben gedaan, onder toepassing van het
bepaalde in artikel 25, lid 2, eerste volzin, die uitkering niet eerder
doen ingaan dan 1 jaar voor de datum, waarop de aanvraag was gedaan.
Verweerder achtte geen bijzonder geval aanwezig en mitsdien het bepaalde
in artikel 25, lid 2, tweede volzin, niet van toepassing. Een eventuele,
tussen 1 januari 1980 en 5 januari 1988 gedane, eerdere aanvraag, werd
evenwel door verweerder als eerste relevante aanvraag aangemerkt en
verving als het ware de aanvraag, welke was gedaan naar aanleiding van
meergenoemde uitspraken van 5 januari 1988, zodat in die gevallen de
facto met verdergaande terugwerkende kracht een AAW-uitkering werd
toegekend. Hierbij dient te worden aangetekend, dat verweerder ook
aanvragen om een AAW-voorziening heeft beschouwd als eerste relevante
aanvraag, indien op het ‘Meldings-formulier AAW’ door betrokkene was
aangegeven sedert wanneer zij zich arbeidsongeschikt achtte.

Naar aanleiding van uitspraken van de Centrale Raad van Beroep inzake de
weduwnaarspensioenen heeft verweerder met betrekking tot de naar
aanleiding van de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 5
januari 1988 gedane aanvragen echter alsnog een bijzonder geval als
bedoeld in artikel 25, lid 2, tweede volzin, van de AAW aangenomen. Ter
uitvoering van de hem aldus toekomende bevoegdheid om met meer dan 1
jaar terugwerkende kracht uitkering ingevolge de AAW toe te kennen,
heeft verweerder vervolgens een beleid ontwikkeld.

Dit beleid komt – kort omschreven – op het navolgende neer. Indien er
sprake is van een bijzondere hardheid, wordt voor ieder kalenderjaar,
dat die bijzondere hardheid zich voordoet, een jaar extra terugwerkende
kracht verleend.

Er is sprake van een bijzondere hardheid indien zich een van de
navolgende situaties voordoet:

1. De verzekerde is om medische en/of psychische redenen kennelijk niet
in staat geweest om eerder een aanvraag in te dienen, terwijl zij tevens
geen beroep kon doen op personen in haar directe omgeving. De
terugwerkende kracht wordt mede bepaald door de mate van financiele
hardheid.

2. Het resterende gezinsinkomen in de periode vanaf 1 januari 1980 tot
de datum toekenning AAW-uitkering lag gedurende een substantiele periode
aantoonbaar beneden het sociaal minimum. Dit werd veroorzaakt door
financiele schade, gelegen in de prive-sfeer, die direct werd
veroorzaakt door de arbeidsongeschiktheid.

Bij contra-memorie en ter terechtzitting is namens verweerder dit beleid
nader uiteengezet en toegelicht.

Ten aanzien van klaagster heeft een en ander – zoals hiervoor reeds
aangegeven – geresulteerd in een theoretische toekenning van een
AAW-uitkering met ingang van 22 maart 1988.

De Rechtbank overweegt als volgt.

Het bepaalde in artikel 25, lid 2 van de AAW is op zichzelf noch met het
BuPo-verdrag, noch met de Derde Richtlijn (Richtlijn van de Raad van de
Europese Gemeenschappen van 19 december 1978, nr. 79/7/EEG) in strijd te
achten. Immers, zo het bepaalde in de eerste volzin van dit artikellid
in voorkomende gevallen in zijn uitwerking zou leiden tot een in
evengenoemde regels van het internationaal/supranationaal recht verboden
discriminatie, biedt het bepaalde in de tweede volzin van dit artikellid
voldoende ruimte zulks ongedaan te maken, zeker nu in de jurisprudentie
rondom soortgelijke/gelijkluidende artikelen in andere sociale
verzekerings-/voorzieningswetten is komen vast te staan, dat bij
aanvragen als de onderhavige het bestaan van een bijzonder geval dient
te worden aangenomen.

Beoordeeld moet dan ook worden of het door verweerder op grond van het
bepaalde in de tweede volzin van artikel 25, lid 2, AAW gevoerde beleid
ligt binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling.

De Rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en fundeert haar oordeel
op het navolgende.

Naar de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraken van 5 januari 1988
heeft overwogen, beoogde de wetgever met de Wet van 20 december 1979,
Stb. 708 (Wet invoering gelijke uitkeringsrechten voor mannen en
vrouwen), de tot dan toe in de AAW voorkomende discriminatie van de
(gehuwde) vrouw weg te nemen.

Handhaving echter van ongelijke behandeling van bepaalde groepen gehuwde
vrouwen achtte de wetgever kennelijk niet in strijd met artikel 26 van
het BuPo-verdrag.

Deze opvatting deelde de centrale Raad van Beroep blijkens
hiervoorbedoelde uitspraken evenwel niet om reden dat voor die ongelijke
behandeling geen redelijke en objectieve rechtvaardingsgrond bestond. De
wetgever had met de Wet van 20 december 1979 de AAW derhalve op
onvolkomen wijze aangepast aan artikel 26 van het BuPo-verdrag.

Gevolg van die uitspraken was dat (gehuwde) vrouwen als klaagster alsnog
ingaande 1 januari 1980 recht op uitkering ingevolge de AAW kregen,
althans dat voor vrouwen als klaagster in januari 1988 eerst zekerheid
werd verkregen omtrent hun per 1 januari 1980 ontstane recht op
AAW-uitkering.

Door thans -zoals verweerder blijkens zijn hierboven omschreven beleid
doet- in beginsel slechts met 1 jaar terugwerkende kracht uitkering toe
te kennen op aanvragen, welke naar aanleiding van de uitspraken van de
Centrale Raad van beroep van 5 januari 1988 zijn gedaan, c.q. op als
eerste relevante aangemerkte aanvragen, blijft echter de voorheen
bestaande directe discriminatie van gehuwde vrouwen in beginsel
voortduren in de vorm van indirecte discriminatie. Immers, in de
praktijk is het alleen deze groep vrouwen, die op deze wijze nog steeds
geen AAW-uitkering toegekend krijgt over perioden, waarin -naar eerst
duidelijk werd door de uitspraken van 5 januari 1988 van de Centrale
Raad van Beroep- wel recht bestond op deze uitkering.

Van het bestaan van enige rechtvaardiging voor (de instandhouding van)
deze (indirecte) discriminatie is niet gebleken.

Een beroep op het aan artikel 25, lid 2, ten grondslag liggende motief,
te weten: het voorkomen van grote claims achteraf moet falen.

Immers, zoals in meergenoemde uitspraken van 4 januari 1988 is
overwogen, heeft de wetgever met de Wet van 20 december 1979, Stb. 708.
beoogd de tot dan toe in de AAW voorkomende discriminatie van de
(gehuwde) vrouw weg te nemen. Handhaving echter van ongelijke
behandeling van bepaalde groepen gehuwde vrouwen achtte de wetgever,
naar hierna zal worden aangegeven, slechts aanvankelijk kennelijk niet
in strijd met artikel 26 van het BuPo-verdrag.

Uit in 1980 gevoerde correspondentie tussen de ‘Werkgroep
AAW-problematiek gelijke uitkeringsrechten’ van de Federatie van
Bedrijfsverenigingen en de Staatssecretaris van Sociale Zaken inzake de
Wet van 20 december 1979, Stb. 708, blijkt namelijk, dat zowel de
uitvoeringsorganen (bedrijfsverenigingen) als de wetgever, althans de
Staatssecretaris van Sociale Zaken (als deel uitmakend van de wetgevende
macht), zich kort na plaatsing van deze Wet in het Staatsblad ervan
bewust waren, dat uitsluiting van deze groepen (gehuwde) vrouwen van het
recht op AAW-uitkering wel degelijk in strijd was met het internationale
en supranationale recht. De werkgroep heeft de Staatssecretaris zelfs
gewezen op een te verwachten ingrijpen van de rechter in deze ongelijke
behandeling.

Een en ander heeft evenwel niet geresulteerd in aanpassing van de Wet
van 20 december 1979 dan eerst naar aanleiding van voornoemde uitspraken
van 5 januari 1988 met de Wet van 3 mei 1989, Stb. 126.

De Rechtbank is van oordeel dat gegeven de situatie, dat met de Wet van
20 december 1979 werd beoogd de AAW met artikel 26 BuPo-verdrag in
overeenstemming te brengen en dat zowel de uitvoeringsorganen
(bedrijfsverenigingen) als de Staatssecretaris van Sociale Zaken (als
deel uitmakend van de wetgevende macht) in ieder geval kort na plaatsing
van die Wet in het Staatsblad zich ervan bewust waren dat deze Wet nog
steeds bepalingen bevatte welke strijdig waren met artikel 26
BuPo-verdrag en dat de rechter mogelijk zou ingrijpen, maar dat men het
om welke reden dan ook niet nodig heeft geacht dit toen te herstellen,
het geheel in de risicosfeer van die wetgever en uitvoeringsorganen komt
te liggen, dat laatstgenoemden worden belast met grote claims achteraf.
Het gaat dan niet aan zich thans te beroepen op het aan artikel 25, lid
2 AAW ten grondslag liggende motief.

Evenmin kan een rechtvaardiging voor het door verweerder gevoerde beleid
geacht worden te liggen in de door de Centrale Raad van Beroep in zijn
uitspraken inzake de weduwnaarspensioenen gebezigde overwegingen over
een te voeren beleid, waarin het bestaan van een bijzondere hardheid als
uitgangspunt wordt genomen. De Rechtbank is van oordeel dat in AAW-zaken
als de onderhavige sprake is van een geheel andere situatie, dan zich
voordeed bij de weduwnaarspensioenen. De Rechtbank wijst er in dit
verband op, dat anders dan bij de AAW geenszins sprake is geweest van
enige bedoeling van de wetgever, tot uiting gebracht in een wettelijke
regeling, om de AAW per 1 januari 1980 in overeenstemming te brengen met
artikel 26 BuPo-verdrag. Dit verschil acht de Rechtbank zo elementair
dat om die reden reeds een verwijzing naar die uitspraken c.q. naar de
in die uitspraken door de Centrale Raad van Beroep gegeven aanwijzingen
met betrekking tot een als redelijk te kwalificeren beleid, moet falen.

Het vorenoverwogene moge duidelijk maken dat de Rechtbank van oordeel
is, dat slechts een beleid, waarbij in beginsel met terugwerkende kracht
tot 1 januari 1980 uitkering krachtens de AAW aan vrouwen als klaagster
wordt verleend, de rechterlijke toetsing kan doorstaan.

Het vorenstaande dringt temeer indien men in ogenschouw neemt welk een
willekeur overigens het door verweerder gevoerde beleid in zich draagt.

Zo wordt van die vrouwen, die naar aanleiding van de uitspraken van 5
januari 1988 een aanvraag om AAW-uitkering deden, indien door hen na 1
januari 1980 (mede) door middel van een ‘Meldingsformulier AAW’ een
voorziening krachtens artikel 57 AAW was aangevraagd en door hen de op
dat formulier voorkomende vraag ‘sedert wanneer bent u geheel of
gedeeltelijk arbeidsongeschikt’ was beantwoord, dit formulier als eerste
relevante aanvraag aangemerkt, waardoor zij in het algemeen de facto met
verdere terugwerkende kracht een AAW-uitkering krijgen dan die vrouwen,
die -hoewel arbeidsongeschikt- geen voorziening behoefden en dus ook
niet zo’n ‘Meldingsformulier AAW’ indienden. Daar komt nog bij dat het
geenszins zeker is dat alle vrouwen, die destijds een voorziening
aanvroegen, ook door verweerder het ‘Meldingsformulier AAW’ ter
invulling toegezonden hebben gekregen. Ter terechtzitting is gebleken,
dat door verweerder ook wel een ander formulier aan de desbetreffende
(voorziening-)aanvraagster werd gezonden, waarop de vraag ‘sedert
wanneer bent u geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt’ niet voorkwam,
zodat moet worden geconcludeerd, dat zelfs binnen de groep van vrouwen
die na 1 januari 1980 een voorziening hebben aangevraagd op een
volstrekt willekeurige wijze onderscheid wordt gemaakt voor het en dan
niet met een de facto verder terugwerkende kracht verlenen van een
AAW-uitkering.

Gezegd moet dan ook worden dat ten aanzien van de naar aanleiding van de
uitspraken van 5 januari 1988 gedane aanvragen dit door verweerder
gehanteerde criterium geen recht doet en ook niet kan doen aan een
zorgvuldige en evenwichtige beleidsbepaling.

Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de Rechtbank dan
ook geconcludeerd dat de bestreden beslissing dient te worden
vernietigd.

Het door /vanwege klaagster gestorte griffierecht ad ƒ 25,– dient,
gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in
artikel 80a, vijfde lid van de Beroepswet, door verweerder aan klaagster
te worden vergoed.

De Rechtbank, van oordeel zijnde dat hetgeen overigens namens klaagster,
naar voren is gebracht, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen
nadere beoordeling behoeft, heeft beslist als volgt.

VI. BESLISSING.

De Arrondissementsrechtbank Groningen,

RECHT DOENDE,

vernietigt de bestreden beslissing;

bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing zal nemen op klaagsters
aanvraag van 22 maart 1989 om een uitkering ingevolge de AAW met
inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

gelast dat verweerder het door/namens klaagster gestorte griffierecht
vergoedt.

Rechters

Mrs. Smeets, Vermeulen en De Groot.