Instantie: Commissie gelijke behandeling, 18 mei 1994

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekers waren van mening dat vijf vrouwelijke werknemers van Turkse
afkomst in de arbeidsvoorwaarden (doktersbezoek en het opnemen van
snipperdagen) op grond van hun geslacht door de wederpartij werden
benadeeld. Bovendien werden zij, in tegenstelling tot hun mannelijke
collega’s, niet conform de van kracht zijnde CAO beloond. Ten aanzien van
de arbeidsvoorwaarden oordeelt de Commissie dat niet is komen vast te
staan dat er onderscheid op grond van geslacht is gemaakt. Geen strijd met
de Wet. Ten aanzien van de beloning is de Commissie van oordeel dat
verzoekers geen belang (meer) hebben bij een oordeel van de Commissie,
aangezien de beloning van belanghebbenden ook al aan een arbiter ter
beoordeling is voorgelegd. De Commissie oordeelt dit onderdeel van het
verzoek dan ook niet- ontvankelijk.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 18 juni 1993 verzochten de Bouw- en Houtbond FNV te Eindhoven
(hierna: verzoeker 1) en de te Eindhoven (hierna:
verzoeker 2) de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij
de arbeid haar oordeel uit te spreken over de vraag of te Oss
(hierna: de wederpartij) onderscheid naar geslacht heeft gemaakt in strijd
met de wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

1.2. Verzoekers stellen dat vijf vrouwelijke werknemers (hierna:
belanghebbenden) in de arbeidsvoorwaarden op grond van hun geslacht door
de wederpartij zijn benadeeld. Bovendien werden zij, in tegenstelling tot
hun mannelijke collega’s, niet conform de van kracht zijnde CAO beloond.
Verzoekers zijn van mening dat de wederpartij hiermee in strijd handelt
met de wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

2. DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET VERZOEK

2.1. Verzoekers zijn rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid, met
een doelstelling zoals bedoeld in artikel 14 lid 2 onder e van de Wet
gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB; Stb. 1989, 168). Hiermee
voldoen verzoekers aan de eisen die de Wet aan een groepsactie stelt.

3. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

3.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. Partijen hebben enkele malen de gelegenheid gehad hun
standpunten schriftelijk toe te lichten.

3.2. Conform artikel 14 lid 3 WGB heeft de Commissie belanghebbenden in
de loop van het onderzoek op de hoogte gesteld van het feit dat zij in het
verzoek zijn genoemd. Zij hadden er geen bezwaar tegen bij het onderzoek
betrokken te worden.

3.3. De Commissie heeft partijen vervolgens opgeroepen hun standpunten
nader toe te lichten tijdens een zitting op 7 april 1994.

Bij deze zitting waren aanwezig: van de kant van verzoekers – dhr
(districtsbestuurder van verzoeker 1) – dhr R. van de Water
(advocaat) – mw (belanghebbende) – mw
(belanghebbende) – mw (belanghebbende) – mw
(belanghebbende) – dhr (tolk)

van de kant van de wederpartij – dhr (directeur) – dhr mr
(administrateur) – dhr mr J. de Haan (advocaat)

van de kant van de Commissie – dhr prof. mr P.F. van der Heijden
(Kamervoorzitter) – mw prof. mr J.E. Goldschmidt (lid Kamer) – mw mr
I.M.C.V.T. Kiebert (lid Kamer) – mw mr A.K. de Jongh (adjunct-secretaris).

3.4. Het oordeel is vastgesteld door Kamer II van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 3.3.

4. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK De feiten

4.1. De wederpartij is een meubelfabrikant. Het bedrijf bestaat uit een
kantoor en de afdelingen verkoop, snijden, inpakken en stikken. In het
bedrijf werken 20 mensen; negen mannelijke en elf vrouwelijke medewerkers.
Van de vrouwen werken er drie op het kantoor. De andere acht werken op de
naai-afdeling. Deze afdeling staat onder leiding van een cheffin. Vijf van
de acht naaisters zijn van Turkse afkomst. Deze vijf naaisters zijn
belanghebbenden in de onderhavige zaak.

4.2. In april 1993 hebben belanghebbenden bij verzoeker 1 klachten over
de arbeidsomstandigheden geuit. Een deel van deze klachten richt zich
tegen de cheffin van de naai- afdeling. Intern konden de vrouwen dit niet
oplossen, omdat de directie zich achter de cheffin opstelde en de vrouwen
weer naar haar terug verwees. Van de Nederlandse werkneemsters heeft
verzoeker 1 geen klachten over de arbeidsomstandigheden ontvangen. De
klachten hielden het volgende in: – verbaal geweld door de cheffin jegens
hen; – zij konden met moeite vrij krijgen om naar de dokter te gaan; – het
opnemen van snipperdagen was problematisch; – zij moesten achter de
naaimachine eten in plaats van in de kantine; – hun werk was extra zwaar;
– zij mochten geen werk uitvoeren;

In 1991 zijn er soortgelijke klachten geweest. Ook is toen aan de orde
gesteld dat een aantal vrouwen niet conform de CAO is betaald. Een aantal
van deze problemen is opgelost. Er zijn loonvorderingen ingesteld, waarvan
de laatste vordering in 1993 is afgewikkeld.

4.3. Naar aanleiding van de klachten heeft verzoeker 1 in mei 1993 een
telefonisch onderhoud gehad met de directeur van de wederpartij. In dit
telefoongesprek heeft de wederpartij de klachten ontkend en verder
afwijzend gereageerd. Belanghebbenden hebben een aantal pogingen gedaan
om met de wederpartij in gesprek te komen, teneinde gezamenlijk tot een
oplossing van de problemen te komen. Op 15 september 1993 heeft een
gesprek plaatsgevonden tussen verzoekers en de raadsman van de
wederpartij. Op 16 september 1993 is door de raadsman meegedeeld dat de
wederpartij bereid was een gesprek aan te gaan met belanghebbenden.

Op 17 september 1993 hebben belanghebbenden een afschrift ontvangen van
een verzoek tot beeindiging van hun arbeidsovereenkomst, dat de
wederpartij bij de arbiter had ingediend. Deze was reeds op 15 september
1993 verzonden. Belanghebbenden hebben als tegenvordering verzocht om
betaling van achterstallig loon. Dit omdat zij meenden dat zij ten
onrechte waren ingedeeld in salarisgroep A in plaats van in groep B,
waardoor zij te weinig loon hadden ontvangen. Voor belanghebbenden is een
onwerkbare situatie ontstaan, waardoor zij zich ziek hebben moeten melden.
Tussen de wederpartij en de werkneemsters hebben geen gesprekken meer
plaatsgevonden.

4.4. De klachten van belanghebbenden zijn door verzoeker 1 aan de media
doorgegeven. De wederpartij heeft naar aanleiding hiervan een kort geding
tegen verzoeker 1 aangespannen wegens smaad. De wederpartij heeft in het
kort geding gevorderd: – voor recht te verklaren dat de bond onrechtmatig
had gehandeld; – verzoeker 1 te verbieden verdere beschuldigingen jegens
de wederpartij via de media te uiten; – verzoeker 1 te veroordelen tot
medewerking aan rectificatie van de beschuldigingen.

De president van de rechtbank Utrecht heeft in een vonnis d.d. 7 oktober
1993 de door de wederpartij gevraagde voorzieningen niet toegewezen. Wel
heeft de president geoordeeld dat verzoeker 1 heeft nagelaten een serieus
onderzoek in te stellen naar de gegrondheid van de klachten. Deze
nalatigheid leidde tot het oordeel dat verzoeker 1 te snel en te
lichtvaardig de media heeft benaderd en voorts het beginsel van hoor en
wederhoor niet heeft toegepast.

4.5. In november 1993 zijn de arbeidsovereenkomsten met belanghebbenden
ontbonden. Tevens heeft de arbiter geoordeeld dat belanghebbenden
inderdaad in salarisgroep B ingedeeld hadden moeten worden. De
loonvorderingen zijn daarom (gedeeltelijk) toegekend.

De standpunten van partijen

4.6. In eerste instantie hebben verzoekers gesteld dat er sprake was van
ongelijke behandeling voor wat betreft de arbeidsomstandigheden, de
beloning en het ontslag van belanghebbenden. Ter zitting hebben zij echter
aangegeven dat een deel van de klachten niet is toe te schrijven aan
ongelijke behandeling op grond van geslacht maar het gevolg zijn van
andere factoren, waaronder afkomst. Dit geldt voor het ontslag en voor een
aantal klachten over de arbeidsomstandigheden. Ter beoordeling van de
Commissie blijven de volgende klachten over: – de beloning; – het
doktersbezoek; – het opnemen van snipperdagen.

Wat betreft de beloning stellen verzoekers dat belanghebbenden, in
tegenstelling tot de mannelijke werknemers, niet werden betaald conform
de CAO Meubelindustrie en Meubileringsbedrijven. Zij kwamen gemiddeld een
bedrag van ƒ 234,32 bruto per maand te kort. Aangezien verzoekers geen
klachten van mannelijke werknemers hebben ontvangen over te lage beloning,
is er hier sprake van ongelijke beloning op grond van geslacht. Ter
zitting gaven verzoekers aan dat er bij de wederpartij geen andere vrouwen
werkzaam zijn die niet conform de CAO worden betaald.

Ten aanzien van het doktersbezoek stellen verzoekers dat belanghebbenden
met moeite vrij konden krijgen als zij naar de dokter wilden. Ook moesten
zij de werkuren die zij wegens bezoek aan de dokter of een specialist
misten later inhalen. Bovendien mochten zij niet naar een specialist
zonder dat zij hieraan voorafgaand een verwijzing van de dokter aan de
wederpartij toonden. De mannelijke werknemers stuitten niet op deze
problemen.

Voorts brengen verzoekers naar voren dat belanghebbenden vaak geen
snipperdagen konden opnemen wanneer zij dat wilden, terwijl zij hier
krachtens de CAO wel recht op hadden. Bij de mannelijke werknemers en
Nederlandse vrouwelijke werknemers was dit niet het geval. De Nederlandse
vrouwen konden bijvoorbeeld makkelijk op dezelfde dag nog vrij krijgen om
naar de kapper te gaan. Verder is het voorgekomen dat bij belanghebbenden
voor het opnemen van een snipperdag als voorwaarde is gesteld dat deze dag
later zou worden ingehaald.

Wat betreft de arbeidsomstandigheden in het algemeen merken verzoekers op
dat er bij de wederpartij sprake is van een werksfeer die vijandigheid en
neerbuigendheid uitstraalt. Als belanghebbenden ergens over klaagden, werd
hen te verstaan gegeven dat ze maar ontslag moesten nemen of naar Turkije
moesten gaan als het ze niet beviel. Er heerst een cultuur die de geest
van discriminatie uitademt.

4.7. De wederpartij wijst alle door verzoekers geuite beschuldigingen van
de hand. Er wordt door haar in geen enkel opzicht onderscheid gemaakt
tussen vrouwelijke en mannelijke werknemers.

De wederpartij stelt dat belanghebbenden wel conform de CAO werden
betaald. Er is dan ook geen sprake van ongelijke beloning op grond van
geslacht. Dit blijkt ook uit het feit dat de twee hoogst betaalde
werknemers binnen het bedrijf vrouwen zijn, terwijl de twee laagst
betaalden mannen zijn. De salarisverschillen die er bestaan binnen het
bedrijf worden slechts veroorzaakt door verschillen in functieinhoud.

De regeling die voor het doktersbezoek geldt, is voor alle werknemers
gelijk. Deze houdt in dat iedereen die naar de dokter moet hiervoor een
uur vrij krijgt. Voor een bezoek aan een specialist, krijgen werknemers
twee uur vrij. De werknemer dient in dit geval wel een verwijzing van de
dokter te laten zien. Het is onjuist dat deze uren later ingehaald moeten
worden.

Ook de regeling die geldt voor het opnemen van snipperdagen wordt op alle
werknemers gelijkelijk toegepast. Deze regeling houdt in dat er in
principe een snipperdag kan worden opgenomen indien deze drie dagen van
te voren wordt aangevraagd. Als er op een korter termijn wordt verzocht
om een snipperdag op te nemen, kan het wel eens voorkomen dat dit in
verband met de produktie niet mogelijk is. De wederpartij kan aan de hand
van de verlofkaarten aantonen dat belanghebbenden wel snipperdagen hebben
kunnen opnemen.

5. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

5.1. In geding is de vraag of de wederpartij in de arbeidsvoorwaarden en
bij de beloning onderscheid naar geslacht heeft gemaakt in strijd met de
wetgeving gelijke behandeling.

5.2. Lid 1 van artikel 7A:1637ij Burgerlijk Wetboek (BW) verbiedt
werkgevers om onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen, onder meer
op het punt van de arbeidsvoorwaarden.

Artikel 7 en volgende van de WGB bepalen dat een werkgever bij de beloning
geen onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen.

5.3. Gebleken is dat de beloning van belanghebbenden ook al aan de arbiter
ter beoordeling is voorgelegd. Deze heeft uitgesproken dat belanghebbenden
ten onrechte niet conform de CAO werden beloond en heeft de
loonvorderingen (gedeeltelijk) toegekend. Ter zitting hebben verzoekers
aangegeven dat er bij de wederpartij geen andere vrouwen werkzaam zijn die
niet conform de CAO worden betaald.

Dit in beschouwing nemend, is de Commissie van oordeel dat verzoekers geen
belang (meer) hebben bij een oordeel van de Commissie over de beloning.
De Commissie oordeelt derhalve dat verzoekers wat betreft dit onderdeel
van het verzoek niet- ontvankelijk zijn.

5.4. Partijen verschillen erover van mening of de vrouwelijke werknemers
moeilijker vrij krijgen dan de mannelijke als zij naar de dokter moeten.
Verzoekers hebben geen vergelijkingsmateriaal aangevoerd waaruit blijkt
dat mannen en vrouwen in dit opzicht verschillend worden behandeld.
Bovendien sluit de Commissie niet uit dat de problemen rond het
doktersbezoek het gevolg waren van de slechte arbeidsverhouding tussen de
cheffin en belanghebbenden. Aangezien de cheffin slechts vrouwen onder
zich had, kon zij bij de behandeling van haar werknemers geen onderscheid
naar geslacht maken. De Commissie acht derhalve niet aannemelijk gemaakt
dat er in dit opzicht onderscheid op grond van geslacht is gemaakt.

Wat betreft het opnemen van snipperdagen hebben verzoekers aangevoerd dat
de regeling die hiervoor geldt voor de Nederlandse werkneemsters veel
soepeler werd gehanteerd dan voor belanghebbenden. Dit wekt bij de
Commissie de indruk dat, voor zover er in dit opzicht sprake was van
ongelijke behandeling, dit niet zozeer door het geslacht als wel door de
afkomst van belanghebbenden werd veroorzaakt. Het beoordelen van
onderscheid op grond van afkomst valt echter buiten de bevoegdheid van
deze Commissie.

Op grond van het bovenstaande oordeelt de Commissie dat niet is komen vast
te staan dat er in de arbeidsvoorwaarden onderscheid op grond van geslacht
is gemaakt.

6. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat Sitwood BV te Oss jegens de
Bouw- en Houtbond FNV te Eindhoven en de Stichting Balans te Eindhoven
geen onderscheid naar geslacht heeft gemaakt in strijd met artikel
7A:1637ij Burgerlijk Wetboek.

Aldus vastgesteld op 18 mei 1994, naar aanleiding van de behandeling in
raadkamer d.d. 7 april 1994.

Rechters

dhr prof mr P.F. van der Heijden, mw prof mr J.E. Goldschmidt, mwmr I.M.C.V.T.Kiebert, mw mr A.K. de Jongh