Instantie: Commissie gelijke behandeling, 30 november 1994

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster was van 26 maart 1973 tot 13 januari 1983 in dienst van de
wederpartij. De toen geldende pensioenregeling sloot deelname van
gehuwde vrouwen uit, in tegenstelling tot gehuwde mannen. Verzoekster
is van mening dat de wederpartij door deze uitsluiting direct
onderscheid heeft gemaakt in strijd met de wetgeving gelijke
behandeling. In zijn overweging 25 in het eerder genoemde Barber-arrest
(Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen, Bilka versus Kaufmann,
zaaknummer C-170/84, 13 mei 1986, Jurisprudentie 1986 p. 1607) stelt
het EG-Hof dat een pensioenregeling onder het loonbegrip van artikel
119 EEG-Verdrag valt indien deze het resultaat is van overeenstemming
tussen werknemers en werkgevers of een eenzijdige beslissing van de
werkgever vormt. Voorts moet het gaan om een regeling die geheel
gefinancierd wordt door de werkgever of door werkgever en werknemers
gezamenlijk, zonder dat sprake is van enige bijdrage van de overheid.
Deze beginselen heeft het EG-Hof reeds in het Bilka-arrest
uitgesproken. In overweging 26 van het Barber-arrest gaat het Hof
nader in op de vraag in welke gevallen pensioenregelingen voor
werknemers geacht moeten worden onder de werkingssfeer van artikel 119
EEG-Verdrag te vallen. Daarvan is onder meer sprake indien de regeling
alleen van toepassing is op werknemers van bepaalde bedrijven of
instellingen, zodat gebondenheid aan de regeling noodzakelijkerwijs
voortvloeit uit de dienstbetrekking met de betrokken werkgever. De
onderhavige pensioenregeling heeft geen betrekking op algemene
categorieen van werknemers, maar slechts op werknemers van het bedrijf
van de wederpartij. De Commissie stelt op grond van bovenstaande vast
dat de deelname aan de onderhavige pensioenregeling onder het
loonbegrip van artikel 119 EEG-Verdrag valt en derhalve, op grond van
verdragsconforme interpretatie, binnen de werkingssfeer van artikel
7A:1637 BW.

Het EG-Hof heeft in de zaken Vroege en Fisscher bevestigd dat niet
alleen het recht op uitkering uit hoofde van een
bedrijfspensioenregeling, maar ook het recht op aansluiting daartoe
binnen de werkingssfeer van artikel 119 EEG-Verdrag valt. In genoemde
uitspraken heeft het Hof voorts aangegeven dat er voor het recht op
aansluiting geen beperking in de tijd geldt, en dat dit recht derhalve
vanaf 8 april 1976, de datum van het Defrenne II-arrest, waarin het Hof
voor het eerst de rechtstreekse werking van artikel 119 EEG-Verdrag
heeft erkend, afdwingbaar is. Het Hof wijst er echter uitdrukkelijk op,
dat recht op aansluiting bij de pensioenregeling mede betekent dat ook
over de betrokken periode (alsnog) premies moeten worden betaald, ook
door de werknemer indien het pensioenreglement een werknemersbijdrage
voorschrijft. Gelet op het bovenstaande concludeert de Commissie dat de
wederpartij verplicht kan worden om verzoekster over de periode
voorafgaande aan 17 mei 1990 tot de pensioenregeling toe te laten. De
bestreden pensioenregeling bepaalde dat gehuwde vrouwelijke werknemers
uitgesloten waren van deelname aan de regeling. De Commissie
concludeert dat de pensioenregeling een direct onderscheid tussen
mannen en vrouwen maakt. De wederpartij heeft geen beroep gedaan op een
van de wettelijke uitzonderingsgronden. De Commissie ziet zelf ook geen
aanleiding om tot toepassing van deze gronden te concluderen.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1 Op 19 oktober 1992 verzocht mevrouw te Amsterdam (hierna:
verzoekster) de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij
de arbeid haar oordeel uit te spreken over de vraag of … te
Amsterdam (hierna: de wederpartij) jegens haar onderscheid naar
geslacht heeft gemaakt in strijd met de wetgeving gelijke behandeling
van mannen en vrouwen.

1.2. Verzoekster was van 26 maart 1973 tot 13 januari 1983 in dienst
van de wederpartij. De toen geldende pensioenregeling sloot deelname
van gehuwde vrouwen uit, in tegenstelling tot gehuwde mannen.
Verzoekster is van mening dat de wederpartij door deze uitsluiting
direct onderscheid heeft gemaakt in strijd met de wetgeving gelijke
behandeling.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. De wederpartij heeft eenmaal de gelegenheid gehad
zijn standpunt terzake uiteen te zetten.

2.2. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. De Commissie gelijke behandeling van mannen en
vrouwen bij de arbeid heeft per 1 september 1994 haar werkzaamheden
overgedragen aan de Commissie gelijke behandeling, die is ingesteld op
grond van de inwerkingtreding van de Algemene wet gelijke behandeling
op 1 september 1994 (AWGB; Stb. 1994, 230).

2.3. Partijen zijn vervolgens uitgenodigd voor een zitting op 30
november 1994. De wederpartij heeft van deze uitnodiging geen gebruik
gemaakt. Bij de zitting waren aanwezig:

van de zijde van verzoekster – mw mr M.E.B. Terwee (advocaat)

van de zijde van de Commissie – mw mr C.H.S. Evenhuis (Kamervoorzitter)
-dhr mr R.A.C.M. Langemeijer (lid Kamer) -dhr mr J.A.M.I. Hoens
(plaatsvervangend lid Kamer) – mw mr G.L.M. Lenssen (juridisch
adviseur).

2.4. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder paragraaf 2.3.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoekster was van 26 maart 1973 tot 13 januari 1983 voltijds in
dienst van de wederpartij. Het dienstverband is geeindigd in verband
met volledige arbeidsongeschiktheid van verzoekster.

3.2. De in die periode geldende pensioenregeling sloot gehuwde
vrouwelijke werknemers uit van deelname. Mannelijke werknemers en
vrouwelijke ongehuwde werknemers werden wel toegelaten, zij het dat
voor toetreding een voor mannen andere leeftijdsgrens gold dan voor
vrouwen.

De standpunten van partijen

3.3. Verzoekster is van mening dat in de toenmalige pensioenregeling,
door gehuwde vrouwelijke werknemers uit te sluiten, direct onderscheid
gemaakt werd op grond van geslacht, in strijd met de wetgeving gelijke
behandeling.

Uit de arresten Vroege en Fisscher ( Hof van justitie der Europese
Gemeenschappen, Vroege versus NCIV Instituut voor Volkshuisvesting BV
en stichting Pensioenfonds NCIV, zaaknummer C-57/93, 28 september
1994, vindplaats Nemesis 1994 nummer 424 Hof van justitie der Europese
Gemeenschappen, Fisscher versus Voorhuis Hengelo BV en Stichting
Bedrijfspensioenfonds voor de Detailhandel, zaaknummer C-128/93, 28
september 1994, vindplaats Nemesis 1994 nummer 425) blijkt dat de
beperking in de terugwerkende kracht tot 17 mei 1990 in de zaken Barber
(Hof van jusititie der Europese gemeenschappen, Barber versus Guardian
Royal Exchange Assurance Group, zaaknummer C-262/88, 17 mei 1990) en
Ten Oever (Hof van justitie der Europese gemeenschappen, Ten Oever
versus Stichting Bedrijfspensioenfonds voor het Glazenwassers- en
Schoonmaakbedrijf, zaaknummer C- 109/91, 6 oktober 1993) niet dient te
gelden in verzoeksters geval. Indien het om een aansluiting bij een
bedrijfspensioenregeling gaat, kan met terugwerkende kracht vanaf de
datum van het arrest Defrenne (Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen, Defrenne versus Belgische luchtvaartmaatschappij NV
Sabena (II), zaaknummer C-43/75, Jurisprudentie 1976 455, 8 april 1976)
een beroep gedaan worden op artikel 119 EEG- Verdrag.

Tot slot brengt verzoekster naar voren dat zij er vanuit gaat dat de
Commissie niet bevoegd is om uitspraak te doen over in het nationale
recht geldende beroepstermijnen. Haar stelling is dat de
verjaringstermijn pas dient te lopen op het moment dat het pensioen tot
uitkering komt, omdat pensioen uitgesteld loon is.

3.4. De wederpartij is van mening, dat zij jegens verzoekster geen
onderscheid heeft gemaakt. Uit het arrest Ten Oever van het EG-Hof d.d.
6 oktober 1993 blijkt immers dat de terugwerkende kracht van het
gelijke beloningsbeginsel op het terrein van pensioenen is beperkt tot
de datum van het Barber-arrest.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. Allereerst is de vraag aan de orde of de Commissie bevoegd is naar
aanleiding van het onderhavige verzoek een oordeel uit te spreken.
Artikel 7A:1637ij Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt namelijk dat een
werkgever noch direct noch indirect onderscheid mag maken tussen mannen
en vrouwen in onder meer de arbeidsvoorwaarden, waaronder begrepen de
beloning. Niet onder de arbeidsvoorwaarden worden begrepen aanspraken
of uitkeringen ingevolge pensioenregelingen.

Zij overweegt hieromtrent het volgende.

Voor zover nodig, toetst de Commissie aan de Wet gelijk loon voor
vrouwen en mannen (WGL; Stb. 1975, 129) indien er sprake is van een
periode van ongelijke behandeling tussen 1975 en 1980. De WGL bepaalde
in artikel 2 dat een werkgever geen onderscheid mocht maken op het punt
van de beloning. Voor een periode vanaf 1980 moet aan de Wet gelijke
behandeling van mannen en vrouwen getoetst worden (WGBoud; Stb. 1980,
86). Bij deze laatste Wet werd artikel 7A:1637ij BW ingevoerd, welke
bij de wetswijziging van de WGB in 1989 (Wet van 27 april 1989; Stb.
168) en in 1994 (AWGB; Stb. 1994, 230) is gewijzigd.

Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever met de WGL en voorts met
artikel 7A:1637ij BW mede een volledige uitwerking heeft willen geven
aan artikel 119 EEG-Verdrag.

Het EG-Hof is blijkens haar overwegingen in de zaak Van Colson/Kamann
(Hof van Jusitie der Europese Gemeenschappen, Colson versus Kamann,
Zaaknummer C-14/83, 10 april 1984) van mening dat nationale rechters en
anderen die met overheidsgezag zijn bekleed gehouden zijn om binnen hun
bevoegdheden de wetgeving gelijke behandeling uit te leggen en toe te
passen in het licht van de bewoordingen en objectieve doelstelling van
-in dit geval- artikel 119 EEG-Verdrag.

Naar het oordeel van de Commissie betekent dit dat zij de
uitdrukkelijke uitzondering voor aanspraken en uitkeringen ingevolge
pensioenregelingen als gemaakt in artikel 7A:1637ij BW moet
interpreteren in het licht van de jurisprudentie van het EG-Hof over
het loonbegrip van artikel 119 EEG-Verdrag. Gelet op het bovenstaande
vat de Commissie de uitzondering genoemd in artikel 7A:1637ij BW zo op,
dat slechts die pensioenkwesties terzake waarvan volgens het EG-Hof
geen beroep op de rechtstreekse werking van artikel 119 EEG-Verdrag kan
worden gedaan van de wettelijke norm van gelijke behandeling zijn
uitgesloten.

Op grond van het bovenstaande acht de Commissie zich in ieder geval
bevoegd om te onderzoeken of, en zo ja in hoeverre, de bestreden
pensioenregeling valt binnen het loonbegrip van artikel 119
EEG-Verdrag, en derhalve binnen de werkingssfeer van de wetgeving
gelijke behandeling.

4.2. Alvorens op de in geding zijnde vraag in te gaan, overweegt de
Commissie, zoals verzoekster al aangaf, dat het niet de taak van de
Commissie is om vast te stellen welke verjaringstermijn naar burgerlijk
procesrecht van toepassing is. Zij kan slechts haar oordeel uitspreken
over de vraag of er een door de wetgeving gelijke behandeling verboden
onderscheid is gemaakt.

4.3. Ten aanzien van de in geding zijnde vraag, namelijk of de
wederpartij jegens verzoekster onderscheid naar geslacht heeft gemaakt
in strijd met de wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen
door haar van deelname aan de pensioenregeling uit te sluiten in de
periode van 9 juni 1976 (datum huwelijk) tot 23 augustus 1979 (bereiken
25-jarige leeftijd), terwijl een mannelijke werknemer in gelijke
omstandigheden wel toegelaten zou zijn, overweegt de Commissie als
volgt.

In zijn overweging 25 in het eerder genoemde Barber-arrest (Hof van
Justitie der Europese Gemeenschappen, Bilka versus Kaufmann, zaaknummer
C-170/84, 13 mei 1986, Jurisprudentie 1986 p. 1607) stelt het EG-Hof
dat een pensioenregeling onder het loonbegrip van artikel 119
EEG-Verdrag valt indien deze het resultaat is van overeenstemming
tussen werknemers en werkgevers of een eenzijdige beslissing van de
werkgever vormt. Voorts moet het gaan om een regeling die geheel
gefinancierd wordt door de werkgever of door werkgever en werknemers
gezamenlijk, zonder dat sprake is van enige bijdrage van de overheid.
Deze beginselen heeft het EG-Hof reeds in het Bilka-arrest
uitgesproken. In overweging 26 van het Barber-arrest gaat het Hof
nader in op de vraag in welke gevallen pensioenregelingen voor
werknemers geacht moeten worden onder de werkingssfeer van artikel 119
EEG-Verdrag te vallen. Daarvan is onder meer sprake indien de regeling
alleen van toepassing is op werknemers van bepaalde bedrijven of
instellingen, zodat gebondenheid aan de regeling noodzakelijkerwijs
voortvloeit uit de dienstbetrekking met de betrokken werkgever. De
onderhavige pensioenregeling heeft geen betrekking op algemene
categorieen van werknemers, maar slechts op werknemers van het bedrijf
van de wederpartij. De Commissie stelt op grond van bovenstaande vast
dat de deelname aan de onderhavige pensioenregeling onder het
loonbegrip van artikel 119 EEG-Verdrag valt en derhalve, op grond van
verdragsconforme interpretatie, binnen de werkingssfeer van artikel
7A:1637 BW.

4.4. Partijen verschillen van mening over de vraag vanaf welk moment de
norm van gelijke beloning, zoals neergelegd in artikel 7A:1637ij BW, in
rechte kan worden afgedwongen. Verzoekster is van mening dat in het
onderhavige geval de beperking in terugwerkende kracht, zoals volgend
uit het Barber-arrest, niet kan worden tegengeworpen aangezien het hier
gaat om een recht op aansluiting en niet om een recht op uitkering. De
wederpartij is van mening dat ook in het onderhavige geval de genoemde
beperking in terugwerkende kracht van toepassing is, en een afdwingbare
verplichting tot toelating tot de pensioenregeling eerst bestaat vanaf
17 mei 1990.

De Commissie overweegt hierover als volgt.

Het EG-Hof heeft in de zaken Vroege en Fisscher (zie noot 1) bevestigd
dat niet alleen het recht op uitkering uit hoofde van een
bedrijfspensioenregeling, maar ook het recht op aansluiting daartoe
binnen de werkingssfeer van artikel 119 EEG-Verdrag valt. In genoemde
uitspraken heeft het Hof voorts aangegeven dat er voor het recht op
aansluiting geen beperking in de tijd geldt, en dat dit recht derhalve
vanaf 8 april 1976, de datum van het Defrenne II-arrest (zie noot 4),
waarin het Hof voor het eerst de rechtstreekse werking van artikel 119
EEG-Verdrag heeft erkend, afdwingbaar is. Het Hof wijst er echter
uitdrukkelijk op, dat recht op aansluiting bij de pensioenregeling mede
betekent dat ook over de betrokken periode (alsnog) premies moeten
worden betaald, ook door de werknemer indien het pensioenreglement een
werknemersbijdrage voorschrijft. Gelet op het bovenstaande concludeert
de Commissie dat de wederpartij verplicht kan worden om verzoekster
over de periode voorafgaande aan 17 mei 1990 tot de pensioenregeling
toe te laten.

4.5. De bestreden pensioenregeling bepaalde dat gehuwde vrouwelijke
werknemers uitgesloten waren van deelname aan de regeling. De Commissie
concludeert dat de pensioenregeling een direct onderscheid tussen
mannen en vrouwen maakt. De wederpartij heeft geen beroep gedaan op een
van de wettelijke uitzonderingsgronden. De Commissie ziet zelf ook geen
aanleiding om tot toepassing van deze gronden te concluderen.

4.6. De Commissie concludeert derhalve dat de wederpartij in strijd met
artikel 7A:1637ij BW verzoekster in de periode van 8 april 1976 tot 13
januari 1983 niet heeft toegelaten tot de pensioenregeling die in haar
bedrijf van toepassing was.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat te Amsterdam jegens
mevrouw te Amsterdam onderscheid naar geslacht heeft gemaakt in
strijd met artikel 2 Wet gelijk loon voor vrouwen en mannen en artikel
7A:1637ij Burgerlijk Wetboek door haar van 8 april 1976 tot 13 januari
1983 niet toe te laten als deelneemster van de toen geldende
pensioenregeling om reden dat zij een gehuwde vrouw was.

Rechters

mw mr C.H.S. Evenhuis (Kamervoorzitter), dhr mr R.A.C.M.Langemeijer (lid Kamer), dhr mr J.A.M.I. Hoens (plaatsvervangend lidKamer), mw mr G.L.M. Lenssen (juridisch adviseur)