Instantie: Rechtbank ‘s-Gravenhage, 8 juni 1995

Instantie

Rechtbank ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Sinds maart 1994 verzorgt het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdrage
de inning van kinderalimentaties. Het LBIO heeft deze werkzaamheden overgenomen
van de Raad voor de Kinderbescherming. De vrouw heeft sinds maart 1994
geen kinderbijdrage meer ontvangen. De achterstand is opgelopen tot bijna
ƒ 10.000,–. Op telefoontjes en brieven reageert het LBIO niet. De vrouw
wil het LBIO aansprakelijk stellen.
Hoewel de rechtbank met de vrouw van mening is dat het LBIO onzorgvuldig
heeft gehandeld en er geen rechtvaardiging is voor de laksheid van het
LBIO wijst zij de vordering toch af. De rechtbank stelt dat het causaal
verband tussen de daad en de schade onvoldoende aannemelijk is geworden.
Volgens de rechtbank staan nog een aantal mogelijkheden open: de alimentatieplichtige
kan alsnog tot betaling overgaan, of de alimentatieplichtige is daadwerkelijk
niet in staat geweest de alimentatie te betalen.
De vrouw zet hoger beroep niet door. LBIO is nu aktief met haar zaak bezig.

Volledige tekst

1. De feiten

Op grond van de stukken van het verhandelde ter zitting van 1 juni 1995
kan van het navolgende worden uitgegaan:
– Eiseres is op 28 november 1990 gehuwd met Van L. Uit dit huwelijk zijn
twee kinderen geboren, respectievelijk op 26 november 1981 en 11 november
1984. Bij vonnis van 23 januari 1989 is door de Arrondisementsrechtbank
te Rotterdam de echtscheiding tussen eisers en Van L. uitgesproken. Het
vonnis is op 18 december 1989 ingeschreven in de daartoe bestemde registers
van de burgerlijke stand van de gemeente Bloemendaal.
– Bij beschikking van 5 juli 1991 is door de Arrondisssementsrechtbank
te Rotterdam (rekestnr.: 4833/90) bepaald dat Van L. aan de Raad voor de
Kinderbescherming te Rotterdam dient bij te dragen in de kosten van verzorging
en opvoeding van de twee kinderen met een bedrag van ƒ 265,– per maand
per kind. Ingevolgde de wettelijke indexering bedraagt de bijdrage thans
ƒ 297,33 per maand per kind. Op 12 november 1993 is de inning van deze
alimentatiebetalingen (samen met 20.000 andere zaken) overgedrgen aan ht
BIO. Bij besluit van 22 februari 1994 van de Minister van Justitie is het
LBIO aangewezen als invorderende instantie ex artiekle 1:408 lid 2 BW.
– Eind 1992 werden de betalingen door Van L., de alimentatieplichtige,
onregelmatig. Bij brief van 4 januari 1993 heeft de alimentatieplichtige
de Raad voor de Kinderbescherming te Rotterdam verzocht de betaling van
de Alimentatie op te mogen schorten. In februari 1993 heeft de Raad, na
overleg met eiseres, de alimentatieplichtige meegedeeld niet accoord te
gaan met opschorting. Over de periode tot en met november 1993 heeft de
alimentatieplichtige – zij het met horten en stoten – betaald. Van de daarna
verschuldigde termijnen heeft de alimentatieplichtige alleen nog in maart
1994, januari 1995 en maart 1995 een termijn voldaan. Volgens gedaagde
bedraagt de achterstand in de betalingen per eind mei 1995 ƒ 8.975,99.
– Op 14 april 1994 heeft het LBIO een brief ontvangen van de raadsman van
de alimentatieplichtige waarin een verzoekschrift strekkende tot vermindering
van de alimentatie werd aangekondigd. Tevens werd verzocht om de incassomaatregelen
voorlopig stop te zetten. Op 9 november 1994 is door de raadsman van de
alimentatieplichtige aan het LBIO meegedeeld dat deze zich niet meer had
gemeld en dat van de indiening van een verzoekschrift geen sprake meer
was. Bij brief van dezelfde dag heeft het LBIO de alimentatieplichtige
aangezegd dat indien geen betalingen meer zouden volgen en het
BIO geen afschrift van een verzoekschrift zou ontvangen, zonder nadere
aankondiging tot inningsmaatregelen zou worden overgegaan.
– Bij brief van 20 oktober 1994 heeft de raadsvrouwe van eisers het LBIO
meegedeeld dat alimentatiebetalingen had belast en het LBIO verzocht om
de voor de inning benodigde grosse aan haar over te dragen. Bij brief van
23 januari 1995 heeft de raadsvrouwe van eiseres het LBIO laten weten dat
de incasso bij het LBIO diende te blijven.
– In verband met de door het LBIO voorgenomen incassomaatregeln heeft het
LBIO in de periode van november 1994 tot eind januari 1995 omtrent de inkomsten
van de alimentatie geinformeerd bij diverse instanties. Volgens gedaagde
heeft deze informatieronde alleen een uitreksel bij het handelsregister
opgeleverd waaruit blijkt dat de alimentatieplichtige als eenmanszaak een
ondernemeing drijft met als bedrijfsomschrijving ‘Markthandel in aardappelen,
groenten en fruit’.
– Op 10 april 1995 is door het LBIO de grosse in handen gesteld van een
deurwaarder en op 22 mei 1995 is executoriaal derdenbeslag gelegd op twee
bankrekeningen van de betalingsplichtige.
– Gedurende het grootste deel van 1994 heeft het LBIO, na de overdracht
van 20.000 zaken door de financiele afdelingen van de Raden voor de Kinderbescherming,
niet optimaal gefunctioneerd.

2. De vordering, de gronden daarvoor en het verweer

Eiseres vordert – zakelijk weergegeven – gedaagde te veroordelen:
I. haar, op straffe van een dwangsom, een overzicht te verstrekken van
hetgeen het LBIO heeft gedaan om tot inning van de achterstand in de alimentatiebetalingen
te geraken;
II. haar ten titel van voorschot op de totale schadevergoedingsvordering
een bedrag ad ƒ 12.000,– te betalen.

Eiseres stelt daartoe dat het LBIO in gebreke blijft met de hem wettelijk
opgedragen taak zorg te dragen voor de inning van de verschuldigde kinderalimentatie.
Sinds de overdracht van de vordering tot inning in november 1993 is geen
enkele poging daartoe ondernomen, aldus eiseres. Zij wenst niet de dupe
te worden van de organisatorische chaos bij het LBIO. Het nalaten van de
LBIO is in de visie van eiseres zowel een toerekenbare tekortkoming, die
schadeplichtigheid meebrengt, als een handelen in strijd met de wet (art.
1:408 BW) en dus een onrechtmatige daad, op grond waarvan eveneens een
plicht tot schadevergoeding is ontstaan. Eiseres begroot de voor haar ontstane
schade op ƒ 12.000,–, zijnde twintig maanden niet-betaalde alimentatie.
Aangezien eiseres de mededelingen van het
BIO niet vertrouwt, heeft zij belang bij een opgave van de door het LBIO
verrichte inspanningen.

Gedaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Volgens gedaagde is eiseres
door het LBIO voldoende geïnformeerd. Tussen partijen en tussen hun raadslieden
is gecorrespondeerd, terwijl een mondeling onderhoud over de problematiek
ten kantore van het LBIO heeft plaatsgevonden. Aan de vordering sub 2.1.
is derhalve reeds voldaan. Wat de vordering tot schadevergoeding betreft
is gedaagde van mening dat van een tekortkomen of van een onrechtmatige
daad jegens eiseres geen sprake is. Gedurende de periode april tot november
1994 is met de inning van alimentatie terughoudendheid betracht, nu door
de advocaat van de alimentatieplichtige een verzoekschrift tot vermindering
van de alimentatie werd aangekondigd. Pas in november 1994 heeft gedaagde
bericht gekregen dat geen verzoekschrift zal worden ingediend. Voorts wijst
gedaagde er op dat in oktober 1994 de raadsvrouwe van eiseres heeft aangekondigd
de inning van de alimentatie te willen overnemen, zodat het
BIO er van uit mocht gaan dat haar taak, dienaangaande was beëindigd. Pas
in januari 1995 heeft het LBIO van haar vernomen dat de incasso niet werd
overgenomen. Vanaf november 1994 was ondertussen door het LBIO al het gebruikelijk
incassotraject gevolgd. Hoewel gedaagde erkent dat gedurende een zekeren
periode in 1994 het LBIO niet optimaal heeft gefunctioneerd, is volgens
hem op zijn minst twijfelachtig of daardoor voor eiseres schade is ontstaan.
Er bestaat geen duidelijk causaal verband tussen het (niet) handelen van
het
BIO en de achterstand in de alimentatiebetalingen, aldus gedaagde.

3. Beoordeling van het geschil

3.1 Anders dan eiseres meent, valt niet in te zien welk belang zij nog
kan hebben bij toewijzing van de vordering sub 2.1.. De voor eiseres relevante
stukken zijn immers door de raadsman van gedaagde – nog voor de zitting
– aan de raadsvrouwe van eiseres overlegd, terwijl voorts aannemelijk is
dat eiseres tijdens een mondeling onderhoud op 20 maart 1995 ten kantore
van LBIO ook al de nodige inlichtingen verstrekt heeft verkregen. Op grond
hiervan wordt aangenomen dat eiseres voldoende is geinformeerd over de
incassomaatregelen van het
BIO. De stelling van eiseres dat de mededelingen van het LBIO niet te vertrouwen
zijn en dat zij daarom toch belang heeft bij haar vordering sub 2.I., is
door gedaagde ontkend en overigens ook niet aannemelijk geworden.

3.2. Wat de vordering sub 2.II. betreft zij vooropgestled dat gedaagde
in haar correspondentie met eiseres – en ook ter zitting – heeft toegegeven
dat het LBIO gedurende het grootste gedeelte van 1994 – op zijn minst genomen
– niet optimaal heeft gefunctioneerd. Een periode dich zich volgens partijen
voornamelijk heeft gekenmerkt door een slechte tot zeer slechte telefonische
bereikbaarheid, het niet beantwoorden van brieven door het LBIO en het
uitblijven van berichten omtrent de stand van zaken met betrekking tot
de inning van de verschuldigde kinderalimentatie.
Eiseres heeft gelijk als zij stelt dat deze gang van zaken zich niet verdraagt
met de zorgvuldigheid die een overheidsorgaan – temeer nu het gaat om een
precaire taak als het innen van kinderalimentatie – jegens de door haar
vertegenwoordigde alimentatiegerechtigden in acht dient te nemen en dus
als ongewenst dient te worden bestempeld.

3.3. Dit neemt niet weg dat het feit dat het LBIO terughoudend is geweest
met het nemen van incassomaatregel, nu door de alimentatieplichtige mogelijkerwijs
een verzoekschrift strekkende tot vermindering van de verschuldigde alimentatie
zou worden ingediend. Het levert echter geen rechtvaardiging op voor de
op het eerste gezicht nogal lakse administratieve behandeling van de zaak
in de periode tot novermber 1994. Het is onbegrijpelijk dat eiseres gedurende
het grootste gedeelte van het jaar 1994 verstoken is moeten blijven van
enige informatie omtrent de voortgang in haar zaak. het zou in de lijn
der verwachting hebben gelegen als het
BIO de alimentatieplichtige een termijn had gesteld om een verozekschrift
aan haar over te leggen. Het LBIO had dan op basis daarvan zo mogelijk
in samenspraak met eiseres een verder gedragslijn uit kunnen stippelen.
Het heeft de zaak echter te lang op zijn beloop gelaten.

3.4. Een ander vraag is echter of het niet naar behoren functioneren van
het LBIO tot de thans geclaimde schade heeft geleid.
Zo dient voldaan te zijn aan het essentiële vereiste van een causaal verband
tussen daad (i.c. het nalaten van het LBIO) en schade (i.c. het oninbaar
zijn van de alimentatievordering), waarbij de grondslag van eiseres vordering
(toerekenbare tekortkoming of onrechtmatige daad) in het midden kan blijven.
Het is niet onmogelijk dat door het slechte functioneren van het LBIO de
verdere verhaalsmogelijkheden zijn verminderd. Het is echter geenszins
uitgesloten dat de alimentatieplichtie, nu het LBIO inmiddels tot actie
is overgegaan, alsnog tot betaling van de achterstand zal overgaan. Evenmin
kan worden uitgesloten dat de alimentatieplichtige daadwerkelijk niet in
staat is (geweest) om de alimentatie te betalen en dat een actiever optreden
van het LBIO in een eerder stadium geen baat zou hebben gebracht. Het causale
verband tusen het nalaten van het
BIO en de thans geclaimde schade is dan ook onvoldoende aannemelijk geworden.
Overigens is er door het LBIO terecht op gewezen dat eiseres in de periode
november 1994 t/m januari 1995 zelf voor een onduidelijke situatie heeft
gezorgd door de indruk te wekken de incasso zelf ter hand te willen nemen.
Een en ander leidt tot de conclusie dat ook de vordering sub 2.II. zal
worden afgewezen.

3.5. Wel valt gedaagde te verwijten dat het tot dit kort geding heeft moeten
komen. Door toedoen van het LBIO is eiseres immers gedurende geruime tijd
verstoken gebleven van enige informatie van betekenis omtrent de voortgang
van de incassomaatregelen in haar zaak en is bij haar de indruk kunnen
ontstaan dat de zaak in het slop was geraakt. Het valt haar dan ook niet
euvel te duiden dat zij haar toevlucht tot de huidige procedure heeft genomen.
In deze omstandigheid wordt aanleiding gevonden de proceskosten als na
te melden te compenseren.

4. Beslissing

De President:
Wijst de vorderingen af;
Compenseert de kosten van deze procedure, in dier voege dat elke partij
de eigen kosten zal dragen.

Rechters

mr van Delden