Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 23 juni 1995

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


De partner uit een verbroken LAT-relatie is in casu niet ontvankelijk in zijn
verzoek tot een omgangsregeling met het kind waarvan hij de sociale, niet
zijnde biologische, ouder is.
In deze situatie worden strenge eisen gesteld ten aanzien van het bestaan van
een gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM. Bij de beoordeling of er sprake
is van family life tussen de man en het kind mag betekenis worden toegekend
aan de wijze waarop het kind het contact met de sociale ouder heeft ervaren,
in casu had het kind dit niet als positief ervaren. Reeds in de
ontvankelijkheidsfase achtte het hof dit gegeven van belang en verklaarde de
sociale ouder niet ontvankelijk.

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 5 april 1994 gedateerd verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie
– verder te noemen: de man – zich gewend tot de Rechtbank te Maastricht met
het verzoek een omgangsregeling vast te stellen tussen hem en de uit het door
echtscheiding van verweerster in cassatie – verder te noemen: de moeder – met
de heer B op 9 december 1981 te Heerlen geboren minderjarige D, zoals in het
petitum van het verzoekschrift omschreven.
De moeder heeft primair verzocht de man niet ontvankelijk te verklaren in
zijn verzoek, subsidiair het verzoek af te wijzen als zijnde ongegrond,
onbewezen en of in strijd met de wet.
Bij beschikking van 19 september 1994 heeft de Rechtbank de man ontvankelijk
verklaard in zijn verzoek en hem het recht op omgang van voornoemde
minderjarige ontzegd.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep
ingesteld.
Bij beschikking van 18 november 1994 heeft het Hof de bestreden beschikking
van de Rechtbank te Maastricht vernietigd en de man alsnog niet ontvankelijk
verklaard in zijn deze procedure inleidende verzoek.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest en het aanvullend verzoekschrift in cassatie zijn aan deze
beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Moltmaker strekt tot vernietiging van
de beschikking van het Hof en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend
hof ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(1) Uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en B is op 9
december 1981 een dochter genaamd D geboren.
(ii) In de periode maart 1987 tot juli 1993 hebben de moeder en de man een
LAT-relatie gehad. In die tijd brachten de moeder en D elk weekeinde en de
vakanties bij de man door.
(iii) De man is niet de biologische vader van het kind.
(iv) Na het verbreken van de LAT-relatie is in onderling overleg tussen
partijen een omgangsregeling vastgesteld. In februari 1994 heeft de moeder
geweigerd langer medewerking te verlenen aan de uitvoering van de getroffen
regeling.
3.2. De Rechtbank heeft de man op grond van de omgangsregeling, die enige
tijd had bestaan, ontvankelijk geoordeeld in zijn verzoek om vaststelling van
een omgangsregeling, doch dat verzoek afgewezen omdat D ter zitting te kennen
had gegeven ernstige bezwaren te hebben tegen omgang met de man.
Het Hof heeft op het incidenteel beroep van de moeder de man alsnog niet
ontvankelijk verklaard in zijn verzoek. Daartoe heeft het Hof in rov. 4.1
overwogen:
`Naar het oordeel van het Hof zijn door de man – die niet de biologische
vader is van D – onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren gebracht die
– objectief bezien – duiden op een zo nauwe persoonlijke betrekking tussen
hem en D dat `family life’ in de zin van artikel 8 van het EVRM aangenomen
zou moeten worden. Partijen hebben nimmer samengewoond. De man is weliswaar
van mening, dat hij in de tijd, dat partijen een lat-relatie hebben
onderhouden, waarin de vrouw en D afgezien van vakanties ieder weekend bij de
man verbleven, activiteiten heeft ontplooid, die tot de verzorging en
opvoeding van D hebben bijgedragen, maar objectief bezien staat zulks niet
vast, nu onvoldoende is gebleken dat de gedragingen waarop de man hier het
oog heeft door D als zodanig zijn ervaren en aanvaard’.
Tegen deze rechtsoverweging keert zich het middel in beide onderdelen met
rechts- en motiveringsklachten.
3.3. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
’s Hofs oordeel, dat sterk is verweven met waarderingen van feitelijke aard,
geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Nu in het onderhavige
geval een beroep werd gedaan op zogenaamd `sociaal ouderschap’, is het Hof
terecht ervan uitgegaan dat bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van
het verzoek strenge eisen gelden voor wat betreft de aan te voeren concrete
omstandigheden met betrekking tot het bestaan tussen de man en het kind van
gezinsleven als bedoeld in art. 8 EVRM. De in het middel op verschillende
plaatsen vervatte klacht dat het Hof een te strenge maatstaf heeft
gehanteerd, faalt dan ook.
Ook de andere in het middel vervatte rechtsklachten falen.
In de tweede alinea van rov. 4.1 heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat
ook de daar bedoelde activiteiten van de man niet ertoe hebben geleid dat D
een nauwe persoonlijke band met de man had en hem aanvaardde als stiefvader.
Het Hof heeft geen rechtsregel geschonden door aldus bij zijn oordeel
betreffende het ontbreken van een als `family life’ aan te merken betrekking
tussen de man en D mede betekenis toe te kennen aan de wijze waarop D haar
contact met de man heeft ervaren. Ook het feit dat partijen na het verbreken
van hun LAT-relatie een omgangsregeling afspraken enige tijd nakwamen,
behoefde het Hof niet tot een ander oordeel te leiden.
In het licht van de gedingstukken behoefde ’s Hofs oordeel voorts geen nadere
motivering en is het alleszins begrijpelijk.
Hierop stuiten alle onderdelen van het middel af, waarbij ter zake van de
verschillende onderdelen nog slechts het volgende aantekening verdient.
3.4. Onderdeel 1b berust op een verkeerde lezing van de bestreden
rechtsoverweging en mist dus feitelijke grondslag voor zover het
veronderstelt dat het Hof het door de man gestelde `sociaal ouderschap’,
voortvloeiend uit de tussen partijen bestaand hebbende LAT-relatie niet in
zijn beoordeling heeft betrokken.
3.5. Het oordeel van het Hof dat partijen nimmer hebben samengewoond, moet
kennelijk aldus worden verstaan dat het Hof hier doelt op een volledige
samenwoning, waarvan in de LAT-relatie tussen partijen geen sprake was.
Aldus verstaan is dit oordeel, anders dan in onderdeel 1c wordt aangevoerd,
niet onjuist.
3.6. De in de onderdelen 1d en 1e vervatte klachten gaan uit van een onjuiste
lezing van de bestreden beslissing en missen dus feitelijke grondslag.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Rechters

Mrs. Snijders, Roelvink, Mijnssen, Nieuwenhuis, Swens-Donner