Instantie: Commissie gelijke behandeling, 12 maart 1996

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster is sinds 1 mei 1992 werkzaam bij de wederpartij als Hoofd
Afdeling Voorlichting. Zij is van mening dat zij ongelijk wordt behandeld ten
opzichte van haar 4 mannelijke collega`s, voor wat betreft de
arbeidsvoorwaarden.
Verzoekster heeft de Commissie hangende het onderzoek bericht dat haar klacht
niet in behandeling hoeft te worden genomen voor wat betreft onderscheid op
grond van ras, omdat haar allochtone afkomst niet duidelijk zichtbaar is.
Bij brief van 29 september 1995 is door de wederpartij het voornemen tot
ontslag van verzoekster aangekondigd, terwijl voorts een reorganisatie bij de
wederpartij in gang is gezet. Verzoekster heeft gevraagd dit voorgenomen
ontslag alsmede de reorganisatie in het onderzoek te betrekken.
De Commissie concludeert dat de wederpartij erkent dat verzoekster vanaf haar
aanstelling arbeid van gelijke waarde als haar mannelijke collega’s heeft
verricht. Derhalve dient verzoekster ook gelijk beloond te worden.
Dit betekent zowel dat verzoekster in dezelfde functie ingeschaald dient te
worden als haar mannelijke collega’s als dat haar loon berekend dient te
worden op grond van gelijkwaardige maatstaven.
De Commissie kan niet concluderen dat de medewerkers van verzoekster op grond
van onderscheid nar geslacht lager zijn ingeschaald dan andere medewerkers.
Het door de wederpartij terzake gevoerde beleid en de objectieve wijze waarop
het geschil over de inschaling is opgelost door een extern deskundige duiden
niet in die richting.
Nu de wederpartij het vermoeden dat zij onderscheid naar geslacht heeft
gemaakt niet heeft weerlegd, concludeert de Commissie dat de wederpartij
jegens verzoekster onderscheid heeft gemaakt wegens geslacht in de
arbeidsvoorwaarden door wijziging van haar takenpakket.
De wederpartij heeft voor het niet benoemen van verzoekster tot
vestigingsmanager geen andere redenen aangevoerd dan de voorgenomen
beëindiging van haar arbeidsovereenkomst. Aangezien de voorgenomen
beëindiging in strijd is met de wet, heeft de wederpartij ook bij het niet
benoemen van verzoekster in deze functie onderscheid naar geslacht gemaakt in
strijd met de wet.
De Commissie is van oordeel dat er zodanige samenhang bestaat tussen de
voorgenomen beëindiging van de arbeidsverhouding en de klachten wegens
discriminatie, dat aannemelijk is dat de omstandigheid dat verzoekster zich
bij de wederpartij en bij de Commissie heeft beklaagd over discriminatie mede
aanleiding is voor de voorgenomen beëindiging. Op grond van artikel 7A:1637ij
lid 6 BW is een beëindiging wegens deze omstandigheid nietig.

Volledige tekst

Vast staat dat er tussen partijen een geschil is over (de uitwerking van) de
afspraken met betrekking tot het aanvangssalaris van verzoekster. De
Commissie kan thans geen oordeel geven over dit geschil. Daarvoor is nader
onderzoek vereist, zowel naar de beloningsmaatstaven die bij verzoekster als
bij haar mannelijke collega’s zijn gehanteerd. Het is de Commissie pas kort
voor de zitting duidelijk geworden dat partijen daaromtrent geen
overeenstemming hebben bereikt. Aangezien onderzoek in loonzaken langdurig is
achtte de Commissie het niet in het belang van partijen om haar oordeel over
de overige aangelegenheden op te schorten, totdat dit onderzoek zou zijn
afgerond. Desgewenst kan verzoekster hieromtrent nog om een oordeel van de
Commissie vragen.

4.6. Ten aanzien van de vraag of verzoekster ongelijk behandeld wordt doordat
haar medewerkers lager worden ingeschaald dan de medewerkers die onder haar
mannelijke collega’s ressorteren overweegt de Commissie als volgt.
De Commissie is van oordeel dat een lagere inschaling van de medewerkers van
verzoekster tot gevolg zou kunnen hebben dat daardoor haar functie wordt
uitgehold. Dit zou een negatief effect kunnen hebben op de arbeidsvoorwaarden
van verzoekster.
De wederpartij heeft uiteengezet dat haar beleid is dat personeel bij de
aanstelling lager wordt ingeschaald dan de eindschaal (in dit geval schaal
8). Voorts dat het in beginsel mogelijk is dat personeel meteen in de
eindschaal wordt aangesteld, doch slechts in overleg met het bestuur. De
wederpartij heeft voorts gesteld dat er van meet af aan verschil van inzicht
bestond tussen verzoekster en haar directe chef over de aanstelling van de
consulenten en verzoekster geen overleg heeft gevoerd met de directie over de
inschaling in de eindschaal. Uit de verklaringen van partijen blijkt dat ter
beslechting van dit geschil de functies van de consulenten door een externe
deskundige zijn gewaardeerd en de uitkomst daarvan was schaal 7 en niet
schaal 8. Vervolgens zijn de medewerkers toch bevorderd naar schaal 8 op
grond van de verwachtingen, die bij hen waren gewekt.
De Commissie kan op basis van vorenstaande feiten niet concluderen dat de
medewerkers van verzoekster op grond van onderscheid naar geslacht lager zijn
ingeschaald dan andere medewerkers. Het door de wederpartij terzake gevoerde
beleid en de objectieve wijze waarop het geschil over de inschaling is
opgelost door een externe deskundige duiden niet in die richting.
De Commissie maakt hierbij wel de kanttekening dat de afwikkeling van deze
kwestie ruim twee jaar heeft geduurd, hetgeen er kennelijk toe heeft geleid
dat de zaak onnodig is geëscaleerd.

4.7. Met betrekking tot het eenzijdig ontnemen van taken en bevoegdheden aan
verzoekster overweegt de Commissie als volgt.
De Commissie stelt vast dat uit de door partijen overgelegde taakomschrijving
van verzoekster blijkt dat de samenwerking met uitkerende instanties tot haar
takenpakket behoorde. Uit de overgelegde stukken blijkt eveneens dat
verzoekster verantwoordelijk was voor het projectbudget `Samenwerking RBA
West Utrecht-GAK/GMD’ en voor de eerstelijnsdienstverlening.
De wederpartij heeft aangevoerd dat de directe chef bevoegd is eenzijdig
taken te wijzigen. De wederpartij gaf aan dat overleg daarbij wenselijk is.
Het onderhouden van contacten met de sociale diensten is een secundaire taak
van ieder sectorhoofd. Voorts dat aan deze wijziging van het takenpakket
zakelijke motieven ten grondslag lagen. De taak moest worden verbreed, omdat
het zo’n belangrijk thema is. Daardoor moesten er meer mensen ingezet worden,
waaronder een (mannelijke) ex-collega van verzoekster.
Alvorens de voorliggende vraag te beantwoorden merkt de Commissie op dat het
niet haar taak is om te beoordelen of de wederpartij al dan niet bevoegd is
aan werknemers eenzijdig taken te ontnemen. De Commissie is slechts bevoegd
te oordelen of daarbij door de wederpartij verboden onderscheid naar geslacht
is gemaakt.
De Commissie is van mening dat ook bij een eenzijdige bevoegdheid tot
wijziging van taken overleg met betrokkene dient te worden gevoerd. Indien
zulks wordt nagelaten loopt men het risico dat de redenen voor deze wijziging
voor de desbetreffende persoon niet duidelijk zijn.
Uit de overgelegde verklaringen blijkt dat zonder overleg een deel van het
takenpakket weggenomen is bij verzoekster. Het is de Commissie niet gebleken
dat zulks eveneens is gebeurd bij de mannelijke sectorhoofden.
De Commissie is van oordeel dat, nu verzoekster het enige vrouwelijke
sectorhoofd is waarbij deze wijziging van taken zich heeft voorgedaan en
vaststaat dat met verzoekster geen overleg heeft plaatsgevonden, de
wederpartij het vermoeden heeft gewekt dat zij onderscheid maakt naar
geslacht.
De wederpartij heeft aangevoerd dat er zakelijke motieven waren voor deze
wijziging, en dat de wijziging bedoeld zou zijn als een verlichting en niet
als het ontnemen van taken van verzoekster.
De zakelijke motieven, die de wederpartij geeft voor deze wijziging,
verklaren naar het oordeel van de Commissie niet afdoende waarom juist aan
verzoekster deze taak gedeeltelijk is ontnomen. De wederpartij stelt immers
zelf dat juist verzoekster als een van de weinigen deze taak met enthousiasme
verrichtte en het primaat bij verzoekster en een stafmedewerkster lag.
Daarbij speelt tevens een rol dat naar het oordeel van de Commissie deze
kwestie niet onafhankelijk van hetgeen zich verder tussen partijen heeft
voorgedaan kan worden bezien.
Nu de wederpartij het vermoeden dat zij onderscheid naar geslacht heeft
gemaakt niet heeft weerlegd, concludeert de Commissie dat de wederpartij
jegens verzoekster onderscheid heeft gemaakt wegens geslacht in de
arbeidsvoorwaarden door wijziging van haar takenpakket op de hiervoor
beschreven wijze.

4.8. In geding is de vraag of de wederpartij bij haar sollicitatie voor de
functie van vestigingsmanager en bij de (voorgenomen) beëindiging van de
arbeidsovereenkomst jegens verzoekster onderscheid naar geslacht heeft
gemaakt in strijd met de wetgeving gelijke behandeling.
De Commissie stelt vast dat verzoekster evenals haar mannelijke collega’s is
uitgenodigd te solliciteren naar de functie van vestigingsmanager bij brief
van 26 oktober 1995, waarin tevens is vermeld op welke wijze de selectie zal
plaatsvinden. Voorts is alleen verzoekster niet uitgenodigd voor een gesprek
met de selectiecommissie en niet in die functie aangesteld. Haar mannelijke
collega’s zijn wel aangesteld. De wederpartij heeft de benoeming van
verzoekster afhankelijk gesteld van de uitkomst van het onderzoek van de
bezwaarschriftencommissie op de door verzoekster ingediende klacht wegens
discriminatie. Aangezien de klacht van verzoekster ongegrond is verklaard, is
verzoekster niet in de functie van vestigingsmanager benoemd.
De Commissie concludeert dat de wederpartij aan de benoeming van verzoekster
aldus een extra voorwaarde heeft verbonden en daardoor het vermoeden heeft
gewekt dat zij jegens verzoekster onderscheid maakt wegens geslacht bij de
vervulling van deze functie.
De wederpartij voert als verweer dat aan haar besluit zakelijke motieven ten
grondslag lagen. Zij stelt dat van haar niet verlangd kan worden dat
verzoekster op een cruciale plek wordt benoemd, nu zij de arbeidsovereenkomst
met verzoekster wenst te ontbinden op grond van onverenigbaarheid van
karakters tussen verzoekster en de organisatie.
De Commissie overweegt hieromtrent het volgende.
Het is niet de taak van de Commissie te oordelen of de redenen voor de
voorgenomen beëindiging van de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zijn. De
Commissie heeft slechts tot taak te oordelen of bij de voorgenomen
beëindiging onderscheid op grond van geslacht (mede) een rol heeft gespeeld.
Voor het beantwoorden van de voorliggende vraag acht de Commissie het
volgende relevant.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat verzoekster vanaf haar
aanstelling ten onrechte lager is ingeschaald dan haar mannelijke collega`s.
Verzoekster heeft zich daar steeds over beklaagd en hierdoor is de relatie
met de wederpartij al spoedig onder spanning komen te staan. Aan deze
situatie is pas na drie en een half jaar een eind gekomen, nadat verzoekster
een interne klacht wegens discriminatie had ingediend.
Daarnaast hebben zich andere incidenten voorgedaan, hangende het slepende
conflict over de gelijke beloning, zoals de kwestie over de inschaling van de
medewerksters van verzoekster.
Hoewel de Commissie daarover van oordeel is dat er geen sprake was van
ongelijke behandeling wegens geslacht, constateert de Commissie dat de
afwikkeling van deze kwestie ruim twee jaar heeft geduurd. Ook de kwestie
over het ontnemen van taken en bevoegdheden aan verzoekster kan niet los
worden bezien van hetgeen zich voordien tussen partijen heeft voorgedaan.
De Commissie constateert dat vanaf de aanvang, gedurende een aanzienlijke
periode van het dienstverband, bij verzoekster het vermoeden bestond dat zij
ongelijk werd behandeld op grond van geslacht. De relatie tussen partijen is
negatief beïnvloed door bovengenoemde kwesties, die door verzoekster, naar
thans is gebleken deels terecht, zijn beschouwd als ongelijke behandeling op
grond van geslacht.
In dit verband wordt ook verwezen naar het advies van de
bezwaarschriftencommissie waarin wordt geoordeeld dat achteraf bezien met de
positie van verzoekster als enige vrouw in het managementteam meer rekening
gehouden had kunnen worden. Ook uit de reactie van de directe chef van
verzoekster van 13 juli 1995 blijkt dat in het regulier overleg met
verzoekster en met een andere vrouwelijke medewerker incidenteel de lastige
positie als vrouw in een mannencultuur aan de orde is geweest. De Commissie
acht het op grond van het vorenstaande aannemelijk dat er jegens verzoekster
een vrouw-onvriendelijke houding werd ingenomen.
Op grond van vorenstaande feiten en omstandigheden is de Commissie van
oordeel dat – voorzover er in deze sprake is van een verstoorde
arbeidsverhouding – deze mede veroorzaakt is doordat de wederpartij jegens
verzoeker verboden onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt. Derhalve
zal een beëindiging op deze grond eveneens strijdig zijn met de wet en
ingevolge artikel 8 AWGB nietig zijn.
De wederpartij heeft voor het niet benoemen van verzoekster tot
vestigingsmanager geen andere redenen aangevoerd dan de voorgenomen
beëindiging van haar arbeidsovereenkomst. Aangezien de voorgenomen
beëindiging in strijd is met de wet, heeft de wederpartij ook bij het niet
benoemen van verzoekster in deze functie onderscheid naar geslacht gemaakt in
strijd met de wet.

4.9. Voor wat de vraag betreft of de wederpartij de arbeidsverhouding wenst
te beëindigen wegens de omstandigheid dat verzoekster een beroep heeft gedaan
op het verbod van onderscheid naar geslacht overweegt de Commissie het
volgende.
Het is de Commissie uit de brief van 17 november 1995 gebleken dat door de
wederpartij een duidelijk verband wordt gelegd tussen de door verzoekster
ingediende klacht wegens discriminatie en de beëindiging van de
arbeidsverhouding. De verklaring die de wederpartij geeft, dat er geen sprake
is van een samenhang tussen de klacht en de beëindiging, maar van een
toevallige samenloop, acht de Commissie niet afdoende. Uit hetgeen hiervoor
is gesteld blijkt immers dat er wel degelijk sprake was van ongelijke
behandeling van verzoekster, die heeft bijgedragen tot een verstoorde
arbeidsrelatie. De ongelijke behandeling, de verstoorde arbeidsrelatie en de
door verzoekster ingediende klachten houden derhalve verband met elkaar en
van een toevallige samenloop is naar het oordeel van de Commissie geen
sprake.
In dit verband verwijst de Commissie ook naar de conclusies van de
bezwaarschriftencommissie. Daarin wordt de wederpartij er op gewezen dat het
feit dat verzoekster een klacht heeft ingediend wegens discriminatie geen
reden mag zijn om de arbeidsverhouding met haar te beëindigen.
De Commissie is van oordeel dat er zodanige samenhang bestaat tussen de
voorgenomen beëindiging van de arbeidsverhouding en de klachten wegens
discriminatie, dat aannemelijk is dat de omstandigheid dat verzoekster zich
bij de wederpartij en bij de Commissie heeft beklaagd over discriminatie mede
aanleiding is voor de voorgenomen beëindiging. Op grond van artikel 7A:1637ij
lid 6 BW is een beëindiging wegens deze omstandigheid nietig.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat het Regionaal Bestuur
Arbeidsvoorziening West Utrecht te Utrecht jegens mevrouw (…) te Amsterdam
onderscheid naar geslacht heeft gemaakt in de arbeidsvoorwaarden, bij de
behandeling bij de vervulling van een openstaande betrekking en bij de
(voorgenomen) beëindiging, zoals verboden in artikel 7A:1637ij Burgerlijk
Wetboek en artikel 3 van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij
de arbeid.

Rechters

Mw. mr. L.Y. Gonçalves-Ho Kang You (Kamervoorzitter), mw. mr. drs. M.G.Nicolai (lid Kamer), dhr.mr. P.R. Rodrigues (lid Kamer), mw. mr. S.L. Kroes(secretaris Kamer).