Instantie: Kantonrechter Amsterdam, 22 maart 1996

Instantie

Kantonrechter Amsterdam

Samenvatting


Vervolg op CGB 19 maart 1996, RN 1996, 580. De vrouw werkt als
doktersassistente bij een huisarts. De huisarts wil niet dat de vrouw een
hoofddoek draagt tijdens haar werk. De onderlinge verhouding raakt zodanig
verstoord dat beide partijen de kantonrechter verzoeken de
arbeidsovereenkomst te ontbinden. Verweerster vordert materiele en
immateriele schadevergoeding. Verzoeker heeft onvoldoende aannemelijk
gemaakt dat hij gegronde reden had bezwaar te maken tegen het dragen van
een hoofddoek. Zijn stelling in dat verband dat hij vreesde voor een
schrikreactie van de patienten komt de rechter overtrokken voor, en
rechtvaardigt zijn bezwaar niet.De verstoring van de arbeidsrelatie
wordt enigermate aan verzoeker toegerekend.Toekenning materiele
schadevergoeding ƒ 12.500,-, afwijzing van immateriele schadevergoeding.

Volledige tekst

Verloop van de procedure

In conventie en in reconventie

Het verzoekschrift in conventie strekt tot ontbinding van de hierna te
noemen arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen, als bedoeld in art.
7A:1639w van het Burgerlijk Wetboek.

Verweerster heeft een verweerschrift ingediend en heeft in reconventie
eveneens ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzocht.

Ter terechtzitting van 15 maart 1996 heeft de mondelinge behandeling
plaatsgevonden. Gehoord zijn partijen en hun gemachtigden. De gemachtigden
hebben pleitaantekeningen overgelegd.

Gronden van de beslissing In conventie

Verzoeker is huisarts. Verweerster, die 25 jaar oud is, is op 4 januari
1993 in dienst van verzoeker getreden. Haar functie is doktersassistente
voor 35 uur per week. Het salaris bedraagt ƒ 2.724,75 bruto per maand, te
vermeerderen met 8% vakantietoeslag en een feestdagenvergoeding van ƒ
300,00 per jaar.

Partijen zijn het erover eens dat hun onderlinge verhouding zodanig is
verstoord, dat vruchtbare samenwerking in de toekomst niet meer mogelijk
moet worden geacht. Derhalve is sprake van veranderingen in de
omstandigheden van dien aard, dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve
zo spoedig mogelijk behoort te eindigen. De arbeidsovereenkomst zal worden
ontbonden.

Tussen partijen bestaat geschil met betrekking tot de hoogte van de toe
te kennen vergoeding.

Verweerster maakt aanspraak op een vergoeding van ƒ 20.000,00 waarvan ƒ
10.000,00 bruto ter zake van in de toekomst te derven inkomsten en ƒ
10.000,00 als immateriele schadevergoeding.

Verzoeker is bereid ƒ 10.000,00 bruto aan verweerster te betalen ter zake
van in de toekomst te derven inkomsten. Hij betwist de vergoeding ter zake
van immateriele schade.

Bij de bepaling van de vergoeding is het volgende van belang.

Partijen zijn het erover eens dat verweerster haar werkzaamheden naar
behoren verrichtte.

Verzoeker voert aan dat al vrij snel na aanvang van het dienstverband
spanningen tussen partijen zijn ontstaan als gevolg waarvan de
samenwerking tussen partijen steeds moeizamer verliep. Hij stelt dat
verweerster regelmatig en op hoge toon eisen stelde met betrekking tot
haar arbeidsvoorwaarden, en dat hij daaraan om een goede verstandhouding
en samenwerking te bewaren, steeds heeft voldaan.

Verweerster betwist dat van een dergelijke verstoring sprake is geweest.
Zij stelt dat tot 23 januari 1996 de samenwerking zonder problemen
verliep. Vanaf begin januari 1996 is zij een hoofddoek gaan dragen in
verband met haar geloofsovertuiging. Zij stelt dat zij voordien weliswaar
al moslim was, maar niet belijdend, en dat zij zich pas kort tevoren
intensiever was gaan bezighouden met de achtergronden van deze
geloofsovertuiging.

Verzoeker is de eerste week van januari 1996 afwezig geweest in verband
met vakantie. Bij zijn terugkeer heeft hij geconstateerd dat verweerster
een hoofddoek was gaan dragen. Op 23 en 29 januari 1996 hebben partijen
hierover gesprekken gevoerd. De lezingen van partijen over deze gesprekken
lopen uiteen.

Verzoeker stelt slechts op voorzichtige toon zijn zorgen te hebben geuit
over de plotselinge verandering in het uiterlijk van verweerster die door
het dragen van een hoofddoek werd teweeggebracht.

Verweerster stelt daarentegen dat haar in niet mis te verstane
bewoordingen door verzoeker en zijn partner is gezegd dat zij de hoofddoek
in de huisartsenpraktijk niet mocht dragen.

Tussen de gesprekken op 23 januari 1996 en 29 januari 1996 heeft een
afkoelingsperiode plaatsgevonden, waarin verweerster enkele dagen betaald
verlof kreeg.

Verweerster heeft zich beklaagd bij de Commissie gelijke behandeling. De
zaak is door de Commissie op woensdag 13 maart 1996 behandeld. Verweerster
stelt dat verzoeker zich heeft schuldig gemaakt aan discriminatie als
verboden in de Algemene wet gelijke behandeling. Volgens haar moet de
ontwrichting van de arbeidsrelatie geheel en al aan verzoeker worden
toegerekend, en is deze ontwrichting aan niets anders te wijten dan aan
de opstelling van verzoeker ten aanzien van het dragen van een hoofddoek.
Verweerster acht een vergoeding van immateriele schade gerechtvaardigd
omdat zij in eer en goede naam zou zijn aangetast, en omdat haar
persoonlijk leed zou zijn toegebracht.

Verzoeker bestrijdt dat alleen het dragen van een hoofddoek reden van de
verstoring van de arbeidsrelatie is geweest. Hij betwist dat hij zich ten
aanzien van het dragen van die hoofddoek op ongeoorloofde wijze heeft
opgesteld.

Voldoende aannemelijk is dat ook voor 23 januari 1996 sprake is geweest
van een op zijn minst in enige mate verstoorde arbeidsrelatie. Die
verstoring zal mede zijn veroorzaakt en bevorderd door het ter zitting
gebleken verschil in uitingswijze en temperament van partijen.

Aan verzoeker moet worden toegerekend dat hij zich ten opzicht van
verweerster te lankmoedig heeft opgesteld. Van een werkgever als verzoeker
moet worden verwacht dat juist hij duidelijkheid schept ten aanzien van
wat hij in een arbeidsrelatie al dan niet gewenst en gerechtvaardigd acht.

Verzoeker heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij gegronde reden had
om bezwaar te maken tegen het dragen van een hoofddoek. Zijn stelling in
dat verband dat hij vreesde voor een schrikreactie van de patienten komt
overtrokken voor, en rechtvaardigt zijn bezwaar niet. Uitvoering geven aan
dergelijke bezwaren kan strijd opleveren met de Algemene wet gelijke
behandeling.

Het moet ervoor worden gehouden dat verzoeker tijdens de gesprekken op 23
en 29 januari 1996 in welke bewoordingen dan ook heeft doen blijken dat
hij bewaren zag in het dragen van de hoofddoek. Evenwel is niet komen vast
te staan dat verzoeker een verbod van het dragen van een hoofddoek heeft
uitgesproken. In dat verband kan geen doorslaggevende betekenis worden
toegekend aan de door verweerster overgelegde verklaring van de stagiair,
terwijl een procedure als de onderhavige zich niet leent voor nader
feitelijk onderzoek en bewijslevering.

Het vorenstaande brengt mee dat de verstoring van de arbeidsrelatie zowel
voor als na het incident van de hoofddoek althans enigermate aan verzoeker
moet worden toegerekend.

Niet is aannemelijk geworden dat verweerster schade aan eer en goede naam
heeft geleden of dat haar persoonlijk leed is toegebracht in een mate die
toekenning van een vergoeding van immateriele schade rechtvaardigt.

Het vorenstaande in aanmerking genomen zal aan verweerster een vergoeding
worden toegekend ter zake van in de toekomst te derven inkomsten van ƒ
12.500,00 bruto.

De kosten van het geding zullen worden gecompenseerd, behoudens in het
geval van intrekking van het verzoek.

In reconventie

Bij het verzoek in reconventie bestaat slechts belang, indien het verzoek
in conventie zal worden ingetrokken. Daarom zal de zaak in reconventie
worden aangehouden tot omtrent die intrekking zekerheid bestaat.

Beslissing

In conventie

I De arbeidsovereenkomst wordt ontbonden met ingang van 1 april 1996.

Aan verweerster wordt een vergoeding toegekend ten laste van verzoeker ten
bedrage van ƒ 12.500,00 bruto ter zake van in de toekomst te derven
inkomsten.

Verzoeker wordt veroordeeld tot betaling van deze vergoeding.

Partijen dragen ieder de eigen proceskosten.

II Het onder I gestelde geldt niet, indien het verzoek wordt ingetrokken
uiterlijk op 29 maart 1996, in welk geval het verzoek in reconventie zal
worden behandeld.

In reconventie

Iedere beslissing wordt aangehouden.

Rechters

Mr Ellerbroek