Instantie: Commissie gelijke behandeling, 9 mei 1996

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


De wederpartij heeft een verzoek van verzoekster om taakvermindering na
afloop van haar ouderschapsverlof afgewezen. De Commissie stelt vast dat de
wederpartij geen direct onderscheid naar geslacht maakt. In de onderhavige
zaak staat naar het oordeel van de Commissie vast, dat de reden voor de
weigering van een parttime dienstverband is gelegen in het feit dat
verzoekster niet aan de uren-eis van de wederpartij kan of wil voldoen. Deze
eis van de wederpartij heeft op zichzelf niets met geslacht van doen. De
uitwerking van een dergelijke eis, kan in de praktijk echter wel zodanig zijn
dat daardoor in overwegende mate personen van een geslacht nadelig getroffen
worden.
Met betrekking tot het streven van de wederpartij om vrijkomende uren eerst
aan te bieden aan degenen die noodgedwongen een deeltijdaanstelling hebben
aanvaard, ziet de Commissie niet in, waarom dit streven per definitie zou
moeten prevaleren boven het realiseren van deeltijdwensen van anderen.
Hiermee staat vast dat de wederpartij in strijd met de wetgeving gelijke
behandeling van mannen en vrouwen indirect onderscheid naar geslacht maakt
door van verzoekster te eisen dat zij de functie van groepsleerkracht voor
minimaal 23 uren per week vervult.
De Commissie beveelt daarom aan om daadwerkelijk te trachten in het
onderhavige geval een aanstelling voor 50% (met een wisselend rooster op de
woensdag) dan wel een aanstelling voor 17 uur per week te realiseren met
inachtneming van de door de wederpartij gehanteerde doelstellingen. Een
vermoeden van indirect onderscheid zal pas dan gerechtvaardigd kunnen worden,
als gebleken is van een daadwerkelijke feitelijke onmogelijkheid.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK
1.1. Op 16 januari 1996 verzocht mevrouw (…) te Leidschendam (hierna:
verzoekster) de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie) met
spoed haar oordeel uit te spreken over de vraag of de Stichting (…) te
Rijswijk (hierna: de wederpartij) onderscheid maakt op grond van geslacht in
strijd met de wetgeving gelijke behandeling.
1.2. De wederpartij heeft een verzoek van verzoekster om taakvermindering na
afloop van haar ouderschapsverlof afgewezen. Verzoekster is van mening dat de
wederpartij hiermee in strijd met de wetgeving gelijke behandeling handelt.
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en conform het
verzoek van verzoekster de spoedprocedure toegepast. Partijen zijn opgeroepen
voor een zitting op 27 februari 1996. Voorafgaand aan de zitting is de
wederpartij in de gelegenheid gesteld om haar standpunt schriftelijk uiteen
te zetten, waarvan verzoekster een afschrift heeft ontvangen.
2.2. Bij de zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoekster
– mw. (…) (verzoekster)
– dhr. (…) (gemachtigde, voorzitter medezeggenschapsraad)
– dhr. (…)
van de kant van de wederpartij:
– mw. (…) (bestuurslid)
– mw. (…) (bestuurslid)
– mw. (…) (directeur Petrusschool, toehoorder)
van de kant van de Commissie:
– mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter)
– mw. mr. J.R. Dierx (lid Kamer)
– dhr. P.M. van der Sluis (lid Kamer)
– mw. mr. A.K. de Jongh (secretaris Kamer).
2.3. Tijdens deze zitting bleken partijen bereid nader met elkaar in overleg
te treden teneinde te trachten tot een schikking te komen. De Commissie heeft
vervolgens de procedure aangehouden, teneinde partijen in de gelegenheid te
stellen in onderling overleg tot een oplossing te komen.
Beide partijen is verzocht om de resultaten van het overleg binnen vier weken
aan de Commissie te laten weten. Na afloop van deze termijn hebben partijen
bericht gestuurd, waaruit bleek, dat het gevoerde overleg niet tot
overeenstemming heeft geleid. Op basis van deze berichten heeft de Commissie
aan beide partijen nadere informatie gevraagd over de verschillende
standpunten.
2.4. Het oordeel is vervolgens vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In
deze Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. De wederpartij is een stichting waaronder vier basisscholen te Rijswijk
ressorteren, zij is derhalve werkgever voor de bij deze scholen werkzame
personeelsleden.
Verzoekster is sinds 15 augustus 1980 werkzaam als leerkracht op een van deze
scholen, te weten de (…) school.
Verzoekster heeft een voltijd-dienstverband voor onbepaalde tijd.
3.2. Op 13 oktober 1994 is verzoekster moeder geworden. Zij was van 3
september 1994 tot aan 22 december 1995 (gedeeltelijk) afwezig vanwege
zwangerschaps-, bevallings- en ouderschapsverlof.
3.3. Tijdens het ouderschapsverlof van 22 december 1994 tot
21 december 1995 werkte verzoekster gedurende twee dagen, 17 uur per week.
Dat heeft voor die periode geen problemen opgeleverd.
3.4. In verband met de verzorging van haar kind, heeft verzoekster in
september 1995 aan de wederpartij verzocht om haar na afloop van het
ouderschapsverlof 17 uur per week te laten werken. De wederpartij ging hier
bij brief van 13 oktober 1995 niet mee akkoord, omdat zij van mening was dat
de parttime aanstelling, zoals verzoekster die wenste, een (te) grote druk
geeft op de totale organisatie van de school. Het beleid van de wederpartij
is erop gericht om alleen onder bepaalde voorwaarden deeltijdarbeid toe te
staan, waarbij het beleid gericht is op aanstellingen voor vier dagen per
week (31,5 uur). Ook op een herhaald verzoek van verzoekster in november 1995
wordt door de wederpartij in december 1995 afwijzend gereageerd.
Als gevolg van deze afwijzingen is verzoekster sinds 22 december 1995 weer
voltijds werkzaam.
Op 21 maart 1996 heeft de wederpartij een aanbod gedaan aan verzoekster om
haar gedurende een periode van maximaal 6 maanden, of zoveel eerder als door
de Commissie een oordeel is gegeven, buitengewoon onbetaald verlof voor twee
dagen per week te verlenen.
De standpunten van partijen
3.5. Verzoekster stelt het volgende.
De wederpartij maakt onderscheid naar geslacht, als bedoeld in artikel 1
onder c juncto 5 onder d van de Algemene wet gelijke behandeling (hierna:
AWGB) indien zij weigert om haar in de door haar gewenste deeltijd te laten
werken. Dit verzoek heeft namelijk alles te maken met haar zwangerschap en
moederschap. Wegens de verzorging van haar kind kan zij niet vijf dagen per
week blijven werken.
Tijdens haar ouderschapsverlof heeft zij ook 17 uur per week gewerkt en dat
heeft geen problemen gegeven. Verzoekster wijst er daarbij op, dat het beleid
van de wederpartij het heel moeilijk maakt om in deeltijd te gaan werken.
Vier dagen per week is wel mogelijk, maar alleen op medische gronden kan een
dienstverband van drie dagen mogelijk zijn en minder dan drie dagen is
helemaal niet mogelijk.
In het overleg met de wederpartij dat is gevoerd na de zitting van de
Commissie heeft verzoekster zich bereid getoond een dienstverband van 50% te
aanvaarden, waarbij zij iedere week twee gehele dagen werkt en eenmaal per
twee weken de woensdag. Verzoekster is van mening dat een dergelijke
constructie niet tot praktische problemen hoeft te leiden. Zij wijst er
daarbij op, dat op veel basisscholen in het land leerkrachten werken met een
betrekkingsomvang van 50%.
Het op 21 maart 1996 gedane aanbod voor een tijdelijk onbetaald verlof van
twee dagen per week acht zij onvoldoende duidelijk, mede omdat hiermee geen
structurele oplossing wordt bereikt.
3.6. De wederpartij stelt het volgende.
Bij de wederpartij is een beleidsplan deeltijdwerk in voorbereiding.
Vooruitlopend daarop wordt elk verzoek om in deeltijd te gaan werken in
behandeling genomen. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt naar geslacht.
Wel worden enkele voorwaarden gesteld aan het werken in deeltijd. Werken in
deeltijd mag niet in strijd komen met de uitgangspunten die de wederpartij
hanteert. Een van de belangrijkste uitgangspunten is, dat het werken in
deeltijd er nimmer toe mag leiden dat een klas wordt geleid door meer dan
twee leerkrachten. Gevolg hiervan is, aldus de wederpartij, dat werken in
deeltijd voor vier dagen per week altijd mogelijk is en dat voor werken in
deeltijd voor drie dagen per week een gemotiveerd verzoek aan de
schoolcommissie moet worden gedaan. Indien de schoolorganisatie zich hier
niet tegen verzet en het verzoek goed is gemotiveerd zal ook een dergelijk
verzoek worden gehonoreerd. Het beleid van verweerder gaat er tevens van uit,
dat zoveel mogelijk dezelfde voorwaarden moeten worden gesteld aan
personeelsleden die in deeltijd willen werken.
Verzoekster heeft echter alleen een verzoek gedaan om twee dagen per week te
mogen werken en dat is in strijd met de genoemde uitgangspunten van de
wederpartij. De deeltijdgrens ligt bij 23 uur (drie dagen) per week omdat een
dienstverband van 20 uur per week zou betekenen, dat er midden op de morgen
of middag van leerkracht gewisseld zou moeten worden, daar in het
basis-onderwijs niet alle lesdagen even lang zijn.
De wederpartij stelt voorts, dat het ook daarom verschil uitmaakt of iemand
17 of 23 uur per week werkt, dat de resterende uren moeten worden aangevuld,
waarbij in veel gevallen wachtgelders ingezet worden. Deze zijn niet voor
precies 17 of 23 uur per week beschikbaar. Dit betekent dat de aanvulling van
de uren van verzoekster door verschillende mensen bij elkaar gesprokkeld zou
moeten worden. Dit heeft ook gevolgen voor de andere scholen van de
wederpartij. Bovendien heeft het schoolbestuur zich verbonden om vrijgekomen
uren waarvoor geen wachtgelders zijn, aan te bieden aan personeelsleden die
noodgedwongen met een deeltijdbaan zijn gestart.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekster bij het
bepalen van de arbeidsvoorwaarden onderscheid maakt op grond van geslacht in
strijd met de wetgeving gelijke behandeling.
4.2. Voor wat de toepasselijke wetgeving betreft zijn de volgende
wetsartikelen van belang.
Op 1 september 1994 trad de AWGB in werking. Deze wet heeft de Wet gelijke
behandeling van mannen en vrouwen (hierna: WGB) en artikel 7A:1637ij
Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), op een aantal aanpassingen na, evenwel
onverlet gelaten.
Artikel 7A:1637ij lid 1 BW bepaalt dat de werkgever onder andere in de
arbeidsvoorwaarden geen direct of indirect onderscheid tussen mannen en
vrouwen mag maken.
Onder direct onderscheid wordt mede verstaan onderscheid op grond van
zwangerschap, bevalling of moederschap.
Onder indirect onderscheid wordt verstaan onderscheid op grond van andere
hoedanigheden dan het geslacht, dat onderscheid op grond van geslacht tot
gevolg heeft, tenzij dit onderscheid objectief gerechtvaardigd is (art. 1
juncto art. 6 WGB).
Indirect onderscheid ontstaat wanneer het nadelig effect van een maatregel in
overwegende mate personen van een geslacht treft, terwijl daarvoor geen of
niet voldoende objectieve rechtvaardigingsgronden aanwezig zijn (Hof van
Justitie van de Europese Gemeenschappen, 13 mei 1986, Bilka- Kaufhaus versus
Weber von Hartz, zaak 170/84; Rinner-Kuhn versus FWW Spezial Gebaudereinigung
GmbH & Co.KG, 13 juli 1989, zaak 171/88.
4.3. De Commissie stelt vast dat de wederpartij geen direct onderscheid naar
geslacht maakt. Daarvan zou immers slechts sprake zijn, indien aannemelijk is
dat de reden voor weigering van het gevraagde parttime dienstverband gelegen
is in het geslacht van verzoekster, dan wel haar zwangerschap of moederschap.
In de onderhavige zaak staat naar het oordeel van de Commissie vast, dat de
reden voor de weigering van een parttime dienstverband is gelegen in het feit
dat verzoekster niet aan de uren-eis van de wederpartij kan of wil voldoen.
Deze eis van de wederpartij heeft op zichzelf niets met geslacht van doen. De
uitwerking van een dergelijke eis, kan in de praktijk echter wel zodanig zijn
dat daardoor in overwegende mate personen van een geslacht nadelig getroffen
worden.
4.4. De Commissie is van oordeel dat dit in de onderhavige zaak het geval is.
Het is immers een feit van algemene bekendheid dat het in deze maatschappij
vooral vrouwen zijn die in kleinere deeltijdbanen (willen) werken aangezien
zij het betaald werk veelal combineren met zorgtaken.
De eis dat een bepaalde functie gedurende 23 uur per week uitgeoefend wordt,
heeft dus tot effect dat met name vrouwen worden benadeeld. Dit leidt tot de
conclusie dat de wederpartij, door een dergelijke eis te stellen aan
verzoekster, vermoedelijk indirect onderscheid maakt in strijd met de
wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen.
Ingevolge artikel 7A:1637ij lid 5 BW kan een vermoeden van indirect
onderscheid worden weerlegd, indien de wederpartij hiervoor een objectieve
rechtvaardigingsgrond aandraagt. De Commissie toetst bij de vraag of sprake
is van een objectieve rechtvaardigingsgrond aan de volgende criteria (O.a. en
Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen, 31 maart 1985, Jenkins versus
Kingsgate, 96/80, JUR 1981, p. 911):
– aan het nagestreefde doel moet iedere discriminatie vreemd zijn en;
– de middelen die zijn gekozen om het doel te bereiken dienen te beantwoorden
aan een werkelijke behoefte en;
– deze middelen moeten geschikt en noodzakelijk zijn om dat doel te bereiken.
De voorgangster van de Commissie, de Commissie gelijke behandeling van mannen
en vrouwen bij de arbeid, heeft reeds meermalen geoordeeld (Commissie gelijke
behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, 26 januari 1994,
oordeelnummer: 667-94-05; Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen
bij de arbeid, 31 december 1993, oordeelnummer: 513-94-58; Commissie gelijke
behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, 31 december 1993,
oordeelnummer: 614-93-57; Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen
bij de arbeid, 24 juni 1991, oordeelnummer: 331-91-40) dat een
deeltijdbeleid, dat ten doel heeft om de goede uitoefening van een functie en
de continuïteit van de werkzaamheden in een organisatie te waarborgen, als
objectief gerechtvaardigd aangemerkt kan worden. De Commissie begrijpt, dat
de wederpartij als uitgangspunten voor een deeltijdbeleid hanteert, dat er
niet meer dan twee leerkrachten een klas mogen leiden en dat het rooster
zodanig moet zijn, dat er geen wisselingen gedurende de ochtend of middag
plaatsvinden. Ten aanzien van deze doelstellingen overweegt de Commissie dat
deze op zich als objectief gerechtvaardigd aangemerkt kunnen worden.
De vraag is echter of dit doel alleen bereikt kan worden door de eis te
stellen dat een leerkracht de bewuste functie gedurende minimaal 23 uur per
week uitoefent. Met andere woorden: is deze eis geschikt en noodzakelijk om
dit doel te bereiken en is dit doel niet op een andere wijze te bereiken,
waarbij geen indirect onderscheid naar geslacht wordt gemaakt.
4.5. De Commissie overweegt hieromtrent het volgende. Om te voorkomen dat de
norm van gelijke behandeling van mannen en vrouwen wordt uitgehold, dient
niet al te gemakkelijk te worden aangenomen dat bepaalde oplossingen die
gelijke behandeling ondersteunen niet mogelijk zijn. In de onderhavige zaak
zal daarom goed onderbouwd moeten worden, waarom deeltijdarbeid in dit geval
alleen mogelijk is onder de door de wederpartij aangegeven condities,
namelijk dat een leerkracht vier dagen per week of, indien zulks goed
gemotiveerd is drie dagen (23 uur) per week mag werken. De argumenten van de
wederpartij dat alleen met deze opties recht gedaan kan worden aan de door
haar gestelde doelstellingen, acht de Commissie niet overtuigend. De
voorwaarden zoals die door de wederpartij worden gehanteerd lijken
uitsluitend gebaseerd te zijn op theoretische verwachtingen omtrent de
problemen die kunnen optreden bij een flexibeler deeltijdbeleid. De
wederpartij heeft niet aangegeven dat de mogelijk te verwachten knelpunten
zich ook in de praktijk voordoen. Zo is niet aangetoond, dat een aanstelling
voor 50%, waarbij wekelijks twee dagen en om de week tevens een halve dag op
de woensdag gewerkt wordt, in de praktijk niet mogelijk is. Evenmin is het de
Commissie duidelijk waarom het wel mogelijk is om bij een aanstelling van 23
uur een aanvullende aanstelling van 17 uur te realiseren, maar het
omgekeerde, aanvulling van 23 uur op een aanstelling van 17 uur niet. Daarmee
wil de Commissie niet zeggen dat elke deeltijdwens op elk moment gehonoreerd
moet worden. In dit concrete geval is echter niet gebleken, dat inderdaad het
instemmen met de door verzoekster voorgestelde constructies tot
onaanvaardbare consequenties zou leiden.
Het argument dat er geen wachtgelders zijn die precies het aantal uren kunnen
opvullen dat door deeltijdwerk beschikbaar komt, geldt naar het oordeel van
de Commissie voor alle denkbare situaties waarbij in deeltijd wordt gewerkt.
Daarbij heeft de wederpartij niet aannemelijk kunnen maken dat in dit geval
het inschakelen van wachtgelders niet mogelijk zou zijn in aanvulling tot het
aantal uren dat men nodig heeft. Tenslotte is ook tijdens het
ouderschapsverlof van verzoekster het mogelijk gebleken om een aanvullende
aanstelling te realiseren.
Daarbij tekent de Commissie aan, dat blijkens de gegevens van het Centraal
Bureau voor de Statistiek met betrekking tot de taakomvang van het
onderwijzend personeel in het basisonderwijs in 1993 blijkt, dat in dat jaar
31.2% van de groepsleerkrachten een taakomvang van minder dan 60% had. (Tabel
CBS taakomvang onderwijzend personeel in het basisonderwijs 1993

fte aantal groepsleraren
< 0,1 701
0,1 – < 0,2 1703
0,2 – < 0,3 2864
0,3 – < 0,4 2128
0,4 – < 0,5 5207
0,5 – < 0,6 8833
0,6 – < 0,7 2305
0,7 – < 0,8 2035
0,8 – < 0,9 4808
0,9 – < 1,0 1948
> = 1,0 36221
totaal 68753

Hieruit meent de Commissie te kunnen afleiden dat een taakomvang van minder
dan de door de wederpartij gewenste 23 uur per week in principe wel te
realiseren moet zijn, ook met inachtneming van de doelstelling dat er niet
meer dan twee leerkrachten een klas kunnen leiden.
In de onderhavige zaak betekent dit dat de wederpartij, naar het oordeel van
de Commissie, onvoldoende heeft aangetoond dat zij andere mogelijke
oplossingen, zoals bijvoorbeeld een aanstelling voor 50%, genoegzaam heeft
onderzocht. Zij heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat zulks feitelijk
onmogelijk is gebleken, en dat er onoverkomelijke problemen zouden ontstaan
indien twee personen de bewuste functie zouden uitoefenen met 17
respectievelijk 23 uur.
Met betrekking tot het streven van de wederpartij om vrijkomende uren eerst
aan te bieden aan degenen die noodgedwongen een deeltijdaanstelling hebben
aanvaard, ziet de Commissie niet in, waarom dit streven per definitie zou
moeten prevaleren boven het realiseren van deeltijdwensen van anderen.
Hiermee staat vast dat de wederpartij in strijd met de wetgeving gelijke
behandeling van mannen en vrouwen indirect onderscheid naar geslacht maakt
door van verzoekster te eisen dat zij de functie van groepsleerkracht voor
minimaal 23 uren per week vervult.
De Commissie beveelt daarom aan om daadwerkelijk te trachten in het
onderhavige geval een aanstelling voor 50% (met een wisselend rooster op de
woensdag) dan wel een aanstelling voor 17 uur per week te realiseren met
inachtneming van de door de wederpartij gehanteerde doelstellingen. Een
vermoeden van indirect onderscheid zal pas dan gerechtvaardigd kunnen worden,
als gebleken is van een daadwerkelijke feitelijke onmogelijkheid.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de Stichting (…) te Rijswijk
in strijd met artikel 7A:1637ij lid 1 Burgerlijk Wetboek indirect onderscheid
naar geslacht maakt jegens mevrouw (…) te Leidschendam door te eisen dat
zij de functie van groepsleerkracht in het basisonderwijs minimaal 23 uren
per week vervult.

Rechters

Mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt(Kamervoorzitter), mw. mr. J.R. Dierx (lidKamer), dhr. P.M. van der Sluis (lid Kamer), mw. mr. A.K. de Jongh(secretaris Kamer).