Instantie: Rechtbank ‘s-Hertogenbosch, 17 juli 1996

Instantie

Rechtbank ‘s-Hertogenbosch

Samenvatting


Op het pensioen van de vrouw is een korting toegepast van 46 procent, eiseres
is 23 jaren niet verzekerd geweest. De vraag is aan de orde of de vrouw valt
onder de personele werkingssfeer van artikel 2 EG-richtlijn 79/7, cq of zij
behoort tot de beroepsbevolking.
Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen waarbij mede aandacht zal
moeten worden besteed aan de vraag in hoeverre ziekte de oorzaak is geweest
van het niet meer deelnemen aan het arbeidsproces. Als ziekte de oorzaak is
geweest dan zal ten gevolge van de derde richtlijn de korting niet toegepast
mogen worden.

Volledige tekst

I. Procesverloop

Bij besluit van 6 mei 1994 heeft verweerder aan eiseres met ingang van 1
oktober 1994 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend,
waarop een korting is toegepast van 46%.

Tegen dat besluit heeft eiseres een bezwaarschrift d.d. 13 juni 1994
ingediend.

Bij besluit van 2 september 1994 heeft verweerder het bezwaarschrift
ongegrond verklaard.

Op de daartoe in het beroepschrift uiteengezette gronden is namens eiseres
tegen het laatstgemelde besluit beroep ingesteld en gevorderd het bestreden
besluit te vernietigen.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 7 juni 1996, waar eiseres zich heeft
doen vertegenwoordigen door haar echtgenoot en haar gemachtigde. Verweerder
is daar bij gemachtigde verschenen.

II Overwegingen

In dit geding is de vraag aan de orde of verweerders besluit, waarbij het
bezwaar van eiseres tegen het besluit haar met ingang van 1 oktober 1994 een
pensioen ingevolge de AOW ter grootte van 54% van het wettelijke
pensioenbedrag voor een gehuwde toe te kennen ongegrond is verklaard, in
rechte stand kan houden.

Verweerder heeft aan dat besluit de overweging ten grondslag gelegd dat
eiseres van 1 september 1961 tot 23 december 1984, derhalve afgerond
gedurende 23 jaren, niet verzekerd is geweest ingevolge die wet.

Tussen partijen is niet in geschil dat dat niet verzekerd zijn geweest niet
kan leiden tot korting op eiseresses AOW-pensioen, indien zij bij het
bereiken van de 65-jarige leeftijd viel onder personele werkingssfeer van EEG
Richtlijn 79/7. Tot die in artikel 2 van de richtlijn omschreven personele
werkingssfeer behoren onder meer diegenen die gerekend kunnen worden tot de
beroepsbevolking, met inbegrip van werkzoekenden en van werknemers wier
arbeid is onderbroken door ziekte, invaliditeit of onvrijwillige
werkloosheid.

Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld te vallen onder deze personele
werkingssfeer van de richtlijn, omdat zij bij het bereiken van de 65-jarige
leeftijd als werkzoekende zou zijn aan te merken. Verweerder heeft dat
bestreden.

De rechtbank heeft in de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten gevonden
om te oordelen dat eiseres bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd als
werkzoekende was aan te merken. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking
genomen dat eiseres zich weliswaar ongeveer 10 maanden vóór haar 65-ste
verjaardag als werkzoekende heeft laten inschrijven bij het arbeidsbureau,
doch geen enkele concrete mededeling over enige sollicitatie heeft kunnen
doen. Bovendien heeft eiseres bij gelegenheid van de behandeling van het door
haar ingediende bezwaarschrift verklaard dat haar inschrijving als
werkzoekende enkel diende ter veiligstelling van haar AOW-pensioen.
Verweerder heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank terecht geoordeeld
dat eiseres ten tijde van het bereiken van de 65-jarige leeftijd niet
daadwerkelijk als werkzoekende in de zin van artikel 2 van de richtlijn viel
aan te merken.

Zulks laat echter onverlet dat de personele werkingssfeer van de richtlijn
zich tevens uitstrekt over personen wier arbeid is onderbroken door ziekte.
Gelet op de gedingstukken valt niet uit te sluiten dat die situatie op
eiseres van toepassing is en dat op grond daarvan de richtlijn in dit geval
noopt tot het achterwege laten van de onderhavige korting. Blijkens het zich
bij de gedingstukken bevindende verslag van de in het kader van de
bewaarschriftprocedure gehouden hoorzitting d.d 29 augustus 1994 heeft
eiseres aldaar immers verklaard de werkzaamheden als coupeuse, die zijn zou
hebben verricht tot 1970, wegens ziekte te hebben moeten staken. Ter zitting
bij de rechtbank heeft de echtgenoot van eiseres verduidelijkt dat het
hierbij ging om toenemende reumatische klachten.

Voorts heeft de echtgenoot ter zitting nog gesproken over bepaalde
werkzaamheden die eiseres tot in 1985 zou hebben uitgeoefend en die zij
(eveneens) wegens ziekte zou hebben gestaakt.

Ten onrechte heeft verweerder aan dit aspect in de bestreden beslissing op
bezwaar geen enkele aandacht besteed. Evenmin is gebleken dat verweerder bij
de voorbereiding van het bestreden besluit op enigerlei wijze onderzoek heeft
gedaan naar dit aspect, bijvoorbeeld door nadere informatie in te winnen
omtrent het arbeidsverleden en het gestelde ziekteverleden van eiseres.

Het voorgaande betekent dat verweerder bij de voorbereiding van het bestreden
besluit onvoldoende onderzoek heeft verricht.

Dit brengt met zich mee dat het bestreden besluit wegens schending van het in
artikel 3:2 van de Awb omschreven zorgvuldigheidsbeginsel moet worden
vernietigd.

Uit het voorgaande vloeit voort dat het onderhavige beroep voor gegrond moet
worden gehouden. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen op het door
eiseres ingediende bezwaarschrift met inachtneming van de onderhavige
uitspraak. Bij de nadere besluit vorming zal mede aandacht moeten worden
besteed aan de vraag of eiseres moet worden aangemerkt als persoon van wie de
arbeid is onderbroken door ziekte als bedoel d in artikel 2 van de richtlijn,
als gevolg waarvan de richtlijn dan zou nopen het niet toepassen van genoemde
korting op het ouderdomspensioen van eiseres.

De rechtbank acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75
van de Awb te veroordelen in de proceskosten, overeenkomstig het besluit
proceskosten bestuursrecht te begroten op ƒ 2130 (twee punten maal
wegingsfactor anderhalf), en te voldoen door de Sociale Verzekeringsbank.

Voorts zal de rechtbank de Sociale Verzekeringsbank met toepassing van
artikel 8:74 van de Awb gelasten aan eiseres het door haar betaalde
griffierecht te vergoeden.
Mitsdien wordt beslist als volgt.

III. Beslissing

De rechtbank,

– verklaart het beroep gegrond;
– vernietigt het bestreden besluit;
– gelast verweerder een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de
onderhavige uitspraak;
– veroordeelt verweerder in de kosten van de onderhavige procedure, begroot
op ƒ 2130 uit te betalen door de Sociale Verzekeringsbank en te voldoen aan
de griffier;
– gelast de Sociale Verzekeringsbank het door eiseres gestorte griffierecht
aan haar te vergoeden.

Noot

Met de uitspraken in de zaken van Verholen en Wetten-van Uden tegen de
Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) een
onderscheid aangebracht tussen vrouwen van grensarbeiders die een beroep
kunnen doen op de derde EG-Richtlijn en vrouwen van grensarbeiders die het
met de (mindere) bescherming van artikel 26 BuPo-verdrag moeten stellen. Voor
de vraag of de korting op de AOW-uitkering in verband met onverzekerde jaren
veroorzaakt door de in het buitenland verrichte arbeid van de man al dan niet
terecht was, is bepalend of de vrouw wel of niet tot de beroepsbevolking
behoorde. Alleen vrouwen die tot de beroepsbevolking behoorden kunnen met
succes tegen de korting op hun AOW-uitkering opkomen. De uitspraken van de
CRvB zijn voorzien van een annotatie van Margriet Adema te vinden in RN 1994,
393, 394, 395.

Het oordeel van de CRvB in zaken van vrouwen die niet tot de beroepsbevolking
behoorden werd aan de Hoge Raad voorgelegd. Het cassatieberoep heeft de
vrouwen helaas niets opgeleverd. De Hoge Raad is van mening dat op artikel 26
BuPo-verdrag geen beroep gedaan kan worden als het gaat om ongelijke
behandeling in een periode voor inwerkingtreding van het verdrag op 11 maart
1979. Het betoog dat de kortingsregeling wegens strijd met het
gelijkheidsbeginsel als algemeen rechtsbeginsel buiten toepassing zou moeten
blijven werd door de Hoge Raad verworpen. In een arrest van 1 december 1993
(RN 1994, 392) had de Hoge Raad aangegeven dat het gelijkheidsbeginsel al
voor het met ingang van 17 februari 1983 in artikel 1 GW neergelegde verbod
op discriminatie naar geslacht kon worden ingeroepen. Maar naar het oordeel
van de Hoge Raad was er voor de ongelijke behandeling van mannen en vrouwen
in de AOW destijds een redelijke en objectieve rechtvaardiging.

Aan de vraag of het terecht is dat vrouwen ook na 23 december 1984 (de datum
waarop de Crvb in verschillende gelijke behandelingszaken rechtstreekse
werking van artikel 26 BuPo-verdrag heeft aangenomen) de gevolgen blijven
ondervinden van de uitsluiting van de verzekering in het verleden komt de
Hoge Raad niet toe. Dat komt door de beperkte cassatiemogelijkheid in sociale
verzekeringszaken. In artikel 52 AOW is geregeld dat cassatie van uitspraken
van de Crvb alleen mogelijk is als het gaat om de kring van verzekerden en
enkele begripsbepalingen. De uitsluiting van vrouwen van grensarbeiders op
grond van het verschillende malen gewijzigde Besluit uitbreiding en beperking
kring verzekerden volksverzekeringen, dat een basis vindt in artikel 6 AOW,
kon de Hoge Raad toetsen. De korting van twee procent per onverzekerd jaar is
gebaseerd op artikel 13 AOW en valt daarmee buiten het cassatiebereik.

Het is buitengewoon onbevredigend dat de Crvb en de Hoge Raad in zaken van
vrouwen die niet tot de beroepsbevolking behoorden hebben willen, accepteren
dat artikel 26 BuPo-verdrag geen doorwerking in de tijd van een eerdere
ongelijke behandeling verbiedt. In die doorwerking zit het probleem, want de
Hoge Raad stelt niet geheel ten onrechte dat de werkverdeling tussen mannen
en vrouwen in de jaren van uitsluiting van de verzekering (in casu van 1959
tot en met 1976) een geheel andere was dan nu. Met het arrest wordt weer eens
bevestigd dat de derde EG-Richtlijn een veel sterkere werking heeft dan
artikel 26 BuPo-verdrag. In het arrest in de zaak van Verholen (RN 1991, 212)
stuitte het Hof van Justitie van de EG (HvJ EG) natuurlijk ook op een
ongelijke behandeling die had plaats gevonden voordat de richtlijn
rechtstreekse werking verkreeg. Al eerder (met de arresten in de zaken van
Borrie Clark en Dik) had het HvJ EG uitgemaakt dat oudere nationale
bepalingen hun discriminerende werking op 23 december 1984 verliezen ook als
die bepalingen de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op uitkering
regelen en in de zaak Verholen gaf het HvJ EG aan dat het daarbij niet
uitmaakt of de verzekering op een risicostelsel of een bijdragestelsel, zoals
de AOW, gebaseerd is.
Ook het gelijkheidsbeginsel heeft volgens de Hoge Raad een beperkte werking.
De ongelijke behandeling in het verleden wordt pas zichtbaar bij de
toekenning van de uitkering en op dat moment was de gelding van het
gelijkheidsbeginsel een gegeven. Het opbouwsysteem van de AOW heeft de Hoge
Raad kennelijk doen besluiten van elke toetsing bij toekenning van de
uitkering af te zien.

Inmiddels wordt bij de Crvb verder geprocedeerd in zaken die daar in
afwachting van het arrest van de Hoge Raad waren blijven liggen. In sommige
van die zaken is nog het standpunt ingenomen dat de Hoge Raad met het arrest
alleen iets gezegd heeft over de werking van het gelijkheidsbeginsel bij
uitsluitingsperiodes gelegen vóór 1977 en de vraag nog beantwoord moet worden
of er na 1977 nog een moment valt aan te wijzen vanaf wanneer de bepaling in
het KB waarop de uitsluiting van gehuwden vrouwen van de verzekering
gebaseerd was niet langer verbindend is. Naar verwachting zullen de eerste
uitspraken van de Crvb in die zaken niet lang meer op zich laten wachten.

De uitspraak van de rechtbank laat zien hoe er – los van de werking van het
gelijkheidsbeginsel – na het arrest van de Hoge Raad met kortingszaken van
vrouwen van grensarbeiders wordt omgegaan. Mij valt op dat in die zaak de
toetsing van de vraag of de vrouw tot de beroepsbevolking behoorde
plaatsvindt bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd (het moment van
intreden van de verzekerde gebeurtenis), terwijl mij uit andere zaken bekend
is dat de SVB de vraag of een vrouw tot de beroepsbevolking behoorde op basis
van het eigen beleid beantwoordt op grond van de situatie bij het bereiken
van de leeftijd van 57 1/2 jaar. Tot de beroepsbevolking behoren op grond van
de derde EG-Richtlijn ook onder andere werkzoekenden en arbeidsongeschikten.
Dat de rechtbank betrokkene niet als werkzoekende wilde aanmerken is op grond
van de gestelde feiten (een inschrijving bij het arbeidsbureau enkel ter
veiligstelling van de AOW-uitkering) wel te begrijpen. Maar er moet bedacht
worden dat de kring van werkzoekenden waarop de derde EG-Richtlijn van
toepassing is niet samenvalt met de kring van werkzoekenden die recht hebben
op een WW-uitkering en aan de op grond van de WW gestelde sollicitatie-eisen
moeten voldoen. Aan een vrouw die lange tijd anders dan door ziekte of
onvrijwillige werkloosheid niet aan het arbeidsproces heeft deelgenomen mag
echter wel de eis worden gesteld dat een reële beschikbaarheid aannemelijk
wordt gemaakt. Een inschrijving bij het arbeidsbureau zou daarvoor naar mijn
mening voldoende moeten zijn. Betrokkene heeft haar zaak met haar mededeling
in de bezwaarprocedure geen goed gedaan. De rechtbank gaat vervolgens terecht
na of kan worden aangenomen dat betrokkene haar werkzaamheden in het verleden
wegens ziekte heeft moeten staken en vernietigt het besluit wegens
onvoldoende zorgvuldige voorbereiding.

Miek Greebe

Rechters

Mrs Govers, Hodiamont, Keizer