Instantie: Gerechtshof ‘s-Gravenhage, 18 juli 1997

Instantie

Gerechtshof ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Bij de scheiding (in 1995) is geen kinderalimentatie opgelegd conform het
echtscheidingsconvenant. In 1996 heeft de moeder de rechter verzocht toch een
kinderalimentatie vast te stellen. De vader kan zich volgens het hof niet met
vrucht beroepen op het convenant nu dit convenant de mogelijkheid van
wijziging onverlet laat, zodat het bij een wijziging van omstandigheden
gewijzigd kan worden. De moeder is in dagdienst gaan werken, voor de opvang
van de dochter, die psychisch erg lijdt onder de scheiding, hetgeen in een
vermindering van inkomsten heeft geresulteerd. De partner van de vader heeft
voordat zij met hem ging samenwonen, ontslag genomen. Het hof dicht de nieuwe
partner dan ook een zekere verdiencapaciteit toe. Deze verdiencapaciteit is
echter niet zodanig dat deze de toepassing van de alleenstaandenorm
rechtvaardigt.

Volledige tekst

Het geding

Tussen de ouders is door de rechtbank te ‘s-Gravenhage bij beschikking van 22
november 1995 de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 18 maart
1996 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij deze
beschikking is bepaald dat de moeder voortaan alleen het gezag zal uitoefenen
over de minderjarige Claudia, geboren op 22 februari 1983. Er is geen
kinderalimentatie opgelegd, conform het door partijen op 1 augustus 1995
ondertekende echtscheidingsconvenant.

De moeder heeft de rechtbank op 23 juli 1996 verzocht om die beschikking te
wijzigen en de kinderalimentatie te bepalen op ƒ 350 per maand, bij
vooruitbetaling te voldoen.
De rechtbank heeft bij beschikking van 18 februari 1997, uitvoerbaar bij
voorraad, de kinderalimentatie met ingang van 1 augustus 1996 bepaald op ƒ
350 per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.

De vader is hiervan tijdig in hoger beroep gekomen en heeft verzocht bij
beschikking, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van
de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 18 februari 1997 te vernietigen.

De moeder heeft tijdig een verweerschrift ingediend, waarin zij heeft
verzocht het hoger beroep van de vader af te wijzen.

Op 20 juni 1997 is de zaak ter terechtzitting van het hof mondeling
behandeld.

Beoordeling van de zaak in hoger beroep

1. In zijn hoger beroepschrift heeft de vader niet bestreden dat C. Behoefte
heeft aan een kinderalimentatie van ƒ 350 per maand. Haar behoefte aan een
dergelijk bedrag staat dan ook in rechte vast.

2. De vader kan zich volgens het hof niet met vrucht beroepen op het door
partijen ondertekende convenant op het punt van de kinderalimentatie, nu dit
convenant de mogelijkheid van wijziging onverlet laat, zodat het bij een
wijziging van omstandigheden gewijzigd kan worden. De vader had daarmee
rekening dienen te houden op het moment dat hij verstrekkende financiële
verplichtingen aanging jegens de bank en zijn nieuwe echtgenote, en had
tevens rekening moeten houden met een eventuele oplevende
alimentatieverplichting jegens zijn dochter.

3. De moeder is 49 jaar oud, C. woont bij haar. Na de echtscheiding hebben de
financiële omstandigheden van de moeder zich gewijzigd. Zij is alleen in
dagdienst gaan werken, omdat de opvang van C., die psychisch erg lijdt onder
de scheiding van haar ouders, dit vergde. Daardoor is haar inkomen gedaald.
Per maand bedraagt haar netto inkomen thans volgens haar opgave a ƒ 1909,49.
De huur bedraagt a ƒ 681 per maand.

4. De vader heeft bestreden voldoende draagkracht te hebben om de gevraagde
bijdrage in het levensonderhoud van C. van a ƒ 350 per maand te betalen. Met
name heeft hij zich gekeerd tegen toepassing van de alleenstaandenorm,
gestoeld op de opvatting van de rechtbank, dat het niet aannemelijk is dat
zijn partner geen eigen inkomen heeft. Hij stelt dat zijn partner in het
geheel geen eigen inkomen heeft en maakt aanspraak op toepassing van de
gezinsnorm.

5. De vader, 49 jaar oud, heeft blijkens de jaaropgaaf een
invaliditeitspensioen genoten van a ƒ 39.550. Van dit inkomen gaat het hof
bij de berekening van de draagkracht van de vader uit.
Hij is op 16 april 1996 gehuwd met mevrouw E., die geen eigen inkomen heeft.
Het is het hof gebleken dat mevrouw E. Zich voorafgaand aan haar huwelijk met
de vader een inkomen verwierf als conciërge bij een onderwijsinstelling te
H., welk inkomen werd aangevuld met een uitkering op grond van de
Rijksgroepsregeling Werkloze Werknemers.
Gebleken is dat zij op 1 maart 1996, toen zij ging samenwonen met de vader,
een verzoek tot ontslag heeft ingediend bij haar werkgever. Met ingang van
die dag is ook haar uitkering op grond van voormelde Rijksgroepsregeling
beëindigd.
De vader heeft ter zitting betoogd dat zijn huidige echtgenote ontslag heeft
gevraagd vanwege medische redenen, doch hij heeft dit op geen enkele wijze
aannemelijk gemaakt.
Bovendien heeft de vader gesteld dat zijn huidige echtgenote slechts een
arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd had gesloten bij de Stichting
Facilitaire Onderwijs Ondersteuning H. Deze stelling wordt echter niet
ondersteund door de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die de vader heeft
overgelegd. Deze arbeidsovereenkomst is, gelet op de datum van ondertekening,
15 maart 1996, speciaal opgesteld ter gelegenheid van de vrijwillige
opzegging van haar dienstbetrekking door de echtgenote van de vader.
Het hof gaat er dan ook vanuit dat de huidige echtgenote van de vader een
contract voor onbepaalde tijd had bij de stichting waarvoor zij werkzaam was,
en dat er geen verschoonbare reden voor haar was om dit werk te staken. Het
hof dicht dan ook de echtgenote van de vader een zekere verdiencapaciteit
toe. Gelet op de jaaropgaaf over 1996, die de vader heeft overgelegd met
betrekking tot de huidige werkzaamheden van zijn nieuwe echtgenote (a ƒ
3.271), is deze verdiencapaciteit echter niet zodanig dat deze toepassing van
de alleenstaande-norm rechtvaardigt.

6. De vader heeft tezamen met zijn huidige echtgenote een woning gekocht te
Schagen, voor een bedrag van ƒ 220.000.
Het hof houdt rekening met een, gezien de omstandigheden van de vader,
redelijke woonlast van ƒ 800 per maand, zijnde de huursom die de vader
betaalde voordat hij de woning in Schagen kocht, waarvan ƒ 350 uit het
normbedrag dient te worden bestreden. Op grond van het hiervoor onder 2
overwogene laat het hof de hogere, nadien op zich genomen, woonlasten,
waaronder begrepen het overbruggingskrediet, buiten beschouwing.
De nieuwe echtgenote van de vader wordt geacht een bijdrage te leveren in de
woonlasten, ter grootte van ƒ 250 per maand, gelet op haar hiervoor onder
punt 4 genoemde verdiencapaciteit.

7. Uit dit alles volgt dat de draagkracht van de vader een alimentatie voor
zijn minderjarige dochter C. toelaat van a ƒ 250 per maand, waaraan zij
behoefte heeft, welke alimentatie in overeenstemming is met de wettelijke
maatstaven zodat de uitspraak, waarvan wijziging wordt verzocht, niet meer
aan de wettelijke maatstaven voldoet en er sprake is van een wijziging van
omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 BW.

8. Het voorgaande brengt met zich mee dat de bestreden beschikking dient te
worden vernietigd.

De beslissing van de zaak in hoger beroep

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 18 februari
1997 en opnieuw beschikkende:

bepaalt de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie met
ingang van 1 augustus 1996 op ƒ 250 per maand , wat de na heden te
verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af;

Rechters

Mr Von Brucken Fock