Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 13 november 1997

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


Bij ABN AMRO gold aanvankelijk een pensioenleeftijd van 60 jaar
voor vrouwen en 65 jaar voor mannen. Nadien werd dit 65 jaar voor
allen, maar kregen vrouwen die vóór een bepaalde datum in dienst
waren gekomen een keuzemogelijkheid
voor pensionering tussen 60 en 65 jaar. Naar aanleiding van het
Barber-arrest vonden nog meer aanpassingen plaats, waarbij, bij
keuze voor pensionering met 60 jaar 2% per jaar werd opgebouwd en
bij keuze voor 65 jaar 1,75% per jaar. Tenslotte verviel ook die
keuze en kon vanaf 1 juli 1997 slechts 1,75% per jaar opgebouwd
worden. Voor vier procederende vrouwen, jonger dan 45, betekende
dat, dat zij bij een opbouw van 1,75% bij pensionering op hun 60e
een pensioentekort zouden hebben. EG-rechtelijk was dit
toegestaan, aldus de ABN AMRO, omdat de EG levelling-down
toestaat. De vrouwen stelden dat dit naar Nederlands recht een
verboden afkoop of afstand van pensioenrechten betekende. Het Hof
merkt deze regeling aan als een geoorloofd onderdeel van de
pensioentoezegging. De annotator is het hiermee eens. De vrouwen
konden ook kiezen voor pensionering op hun 65e met volledige
opbouw. Bij een keuze voor 60 jaar behouden zij de opbouw van 2%
over het verleden. Er worden hen daarom geen voordelen ontnomen.
Aanpassing overgangsmaatregelen ter zake van de pensioenleeftijd
niet in strijd met artikel 119 EG-Verdrag.

Volledige tekst

1. Het geding in hoger beroep

1.1 Bij exploiten van 23 januari 1997 zijn appellanten in hoger
beroep gekomen van het door de president van de
arrondissementsrechtbank te Amsterdam onder rolnummer KG 96/3291G
tussen haar en P.A.H. M. als eiseressen en geïntimeerden als
gedaagden gewezen en op 9 januari 1997 uitgesproken vonnis, met
dagvaarding van geïntimeerden voor dit hof teneinde te horen
concluderen dat het hof dat vonnis zal vernietigen en, opnieuw
rechtdoende,:

I. primair
1. totdat in rechte komt vast te staan of de nieuwe
overgangsregeling al dan niet in strijd is met artikel 119 van
het EG-Verdrag en/of met het nationale recht geïntimeerde sub 1
zal bevelen binnen 24 uur na betekening van het arrest,
a. de uitvoering van de nieuwe overgangsregeling op te laten
schorten;
b. de opbouw van de pensioenrechten van appellanten te laten
voortzetten op basis van pensioenleeftijd 60, conform de oude
overgangsregeling van Pensioenreglement 1992 (artikel 23);
c. al het noodzakelijke te verrichten opdat geïntimeerde sub 2
het onder a en b gevorderde kan bewerkstelligen respectievelijk
uit kan voeren; een en ander op straffe van een dwangsom van ƒ
10.000 voor iedere dag of gedeelte van een dag, dat geïntimeerde
sub 1 in gebreke zal zijn genoemde verplichtingen na te komen;
2. (zakelijk weergegeven)
een identieke veroordeling zal uitspreken ten aanzien van
geïntimeerde sub 2, met uitzondering echter van het hiervóór
onder c. vermelde onderdeel;

II. subsidiair
voor het geval het primair gevorderde niet voor toewijzing
vatbaar is: geïntimeerden zal bevelen zich te onthouden van ieder
doen en/of nalaten, waardoor de door appellanten reeds opgebouwde
pensioenrechten zullen worden teniet gedaan, totdat in rechte
komt vast te staan of de nieuwe overgangsregeling al dan niet in
strijd is met artikel 119 EG-Verdrag en/of het nationale recht;
een en ander op straffe van een dwangsom van ƒ 10.000 voor iedere
dag of gedeelte van een dag, dat geïntimeerden in gebreke zullen
zijn genoemde verplichtingen na te komen.
met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van beide
instanties.

1.2 Bij memorie voerden zij zes grieven tegen het vonnis aan,
legden zij enige geschriften over en concludeerden zij
overeenkomstig de appèldagvaardingen.

1.3 Geïntimeerden bestreden bij memorie van antwoord de
aangevoerde grieven, legden enige geschriften over en
concludeerden dat het hof appellanten in haar vordering niet-
ontvankelijk zal verklaren althans deze aan haar zal ontzeggen
met veroordeling van appellanten in de kosten van beide
instanties.

1.4 Vervolgens hebben partijen hun standpunten nader mondeling
door hun raadslieden aan de hand van nadien overgelegde
pleitnotities doen toelichten. Bij die gelegenheid hebben beide
partijen nog enige geschriften in het geding gebracht.

1.5 Tenslotte hebben partijen de stukken van het geding in beide

instanties, waarvan de inhoud als hier overgenomen geldt, aan het

hof overgelegd voor het wijzen van arrest.

2. De grieven

Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie

van grieven. 3. Uitgangspunt

De overwegingen 1 tot en met 3 van de president zijn in hoger
beroep niet bestreden zodat ook het hof uitgaat van de daarin
weergegeven feiten.

4. Beoordeling

4.1. Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het hof uit
van de volgende vaststaande feiten.

a) Appellanten – allen jonger dan 45 jaar – zijn in dienst van
geïntimeerde sub 1 en zijn uit dien hoofde aangesloten bij de
door geïntimeerde sub 2 uitgevoerde pensioenregeling.

b) In het kader van de pensioenregeling golden (eerst bij de
pensioenfondsen van ABN en de AMRO-bank, later – na de fusie van
deze twee banken – bij geïntimeerde sub 2) verschillende
achtereenvolgende pensioenreglementen. Op de (geringe)
verschillen die vóór de fusie tussen de pensioenfondsen golden,
gaat het hof niet in omdat die voor de te geven beslissing niet
relevant zijn.

c) Aanvankelijk gold voor vrouwen een pensioenleeftijd van 60
jaar en voor mannen een van 65 jaar. Nadien werd de
pensioenleeftijd voor zowel mannen als
vrouwen op 65 jaar gesteld, maar werd aan vrouwen, die vóór een
bepaalde datum in dienst gekomen waren, een keuzemogelijkheid
gegeven tussen 60 en 65 jaar als pensioengerechtigde leeftijd.

d) Bij het zogenoemde Barber-arrest van 17 mei 1990 heeft het Hof
van Justitie EG beslist dat in een pensioenregeling geen
onderscheid gemaakt mag worden tussen mannen en vrouwen wat de
pensioenleeftijd betreft.

e) In verband met deze uitspraak is het Pensioenreglement 1992
tot stand gekomen. Dit reglement kende voor alle aangeslotenen
dezelfde pensioenleeftijd van 65 jaar. In artikel 23 van het
reglement werd een overgangsregeling opgenomen waarbij vrouwen,
die op grond van een vroegere pensioenregeling voor de leeftijd
van 60 jaar hadden mogen kiezen en dat ook gedaan hadden, de
keuze kregen om ofwel in te stemmen met een verhoging van de
pensioenleeftijd van 60 jaar naar 65 jaar – in welk geval een
opbouwpercentage van 1,75 voor de gehele dienstperiode zou gaan
gelden ofwel te opteren voor handhaving van de pensioenleeftijd
van 60 jaar, in welk geval het opbouwpercentage, zoals tot dan
toe, op 2 gehandhaafd zou blijven.

f) Het hierboven genoemde artikel 23 bepaalt dat die keuze moet
“worden gemaakt vóór het bereiken van de 59-jarige leeftijd,
tenzij onvoorziene omstandigheden de werkgever nopen een andere
termijn vast te stellen”.

g) Op 28 september 1994 wees het Hof van Justitie EG een viertal
zogenoemde “pensioenarresten” waaruit bleek, dat ingevolge het
Barber-arrest de overgangsregeling van artikel 23 van het
Pensioenreglement 1992 vanaf 17 mei 1990 niet was toegestaan
omdat vanaf deze datum de jaarlijkse pensioenopbouw voor mannen
en vrouwen, in overigens gelijke omstandigheden, gelijk moet
zijn.

h) Teneinde een regeling te treffen die in overeenstemming is met
de jurisprudentie van het Hof van Justitie EG, hebben
geïntimeerden, na zorgvuldig overleg in het bestuur en met de
Raad van Deelnemers, een nieuwe overgangsregeling getroffen welke
op 1 juli 1995 inging.

i) Ingevolge die nieuwe regeling geldt voor alle deelnemers dat
vanaf 1 juli 1995 het pensioen wordt opgebouwd op basis van een
pensioenleeftijd van 65 jaar met een opbouwpercentage van 1,75.
Vrouwelijke deelnemers die eerder gekozen hadden voor een
pensioenleeftijd van 60 jaar – derhalve met een opbouwpercentage
van 2 -, konden de keuze maken tussen ofwel handhaving van die
pensioenleeftijd, in welk geval het opbouwpercentage tot 1 juli
1995 2 zou blijven, ofwel een pensioenleeftijd van 65 jaar, in
welk geval overeenkomstig het bepaalde in het Pensioenreglement
1992 over de gehele deelneemperiode het opbouwpercentage 1,75 zou
bedragen en de tot dan toe extra opgebouwde rechten op basis van
pensioenleeftijd 60 jaar zouden komen te vervallen.

j) Om een gelijke behandeling van alle deelnemers over de periode
van 17 mei 1990 tot 1 juli 1995 te waarborgen, werd in de nieuwe
overgangsregeling óók aan vrouwen, die eerder voor een
pensioenleeftijd van 65 jaar gekozen hadden, èn aan mannen de
mogelijkheid geboden om over het zojuist genoemde tijdvak een
ouderdomspensioen op te bouwen op basis van een leeftijd van 60
jaar met een opbouwpercentage van 2.

k) Teneinde die vrouwelijke deelnemers, die al eerder voor een
pensioenleeftijd van 60 jaar gekozen hadden en die deze keuze
onder vigeur van de overgangsregeling 1995 wilden herhalen, te
compenseren voor de ook voor hen vanaf 1 juli 1995 geldende,
lagere pensioenopbouw (leeftijd 65 jaar in plaats van 60 jaar en
een opbouwpercentage van 1,75 in plaats van 2), werd een
bonusregeling in het leven geroepen.
Die regeling houdt in dat over de tot 1 juli 1995 opgebouwde
pensioenaanspraken een bonus wordt toegekend van 2% van het over
ieder dienstjaar opgebouwde pensioen. Met het oog op een gelijke
behandeling van alle deelnemers, werd ook een bonus van 2% – deze
echter over het in de periode van 17 mei 1990 tot 1 juli 1995
opgebouwd pensioen – toegekend aan de hiervóór onder j) genoemde
vrouwen en mannen.

4.2 Bij de het geding in eerste aanleg inleidende dagvaarding
vorderden appellanten (en P.A.H. M.) de veroordeling van
geïntimeerden conform het later in hoger beroep geformuleerde en
hiervóór (in rechtsoverweging 1.1) weergegeven petitum. Aan die
vordering legden zij, kort gezegd, ten grondslag dat ook de
overgangsregeling 1995 strijdig is met artikel 119 EG-Verdrag en
bovendien in strijd is met het nationale recht.

4.3 Na door geïntimeerden gevoerd verweer, heeft de president bij
het beroepen vonnis de gevraagde voorzieningen geweigerd met
veroordeling van appellanten (en P.A.H. M.) in de kosten van het
geding.
Zakelijk weergegeven overwoog hij dat de sedert 1 juli 1995
geldende pensioenregeling aan het criterium van het Barber-arrest
voldoet, dat het verbod van artikel 119 EG-Verdrag niet ziet op
ongelijke behandeling tussen groepen vrouwen onderling en dat –
wat de subsidiaire vordering betreft – een beslissing in kort
geding de bodemrechter niet bindt terwijl er, gelet op de
leeftijd van appellanten, ook geen bijzondere haast geboden is
met het vaststellen van de pensioenuitkeringen. Bovendien kan,
aldus de president, in dit kort geding niet vooruitgelopen worden
op de rechtsvorming door de bodemrechter en de Europese rechter
bij de beantwoording van rechtsvragen in verband met de
subsidiaire vordering.

4.4 Het hof stelt nu het volgende voorop.
Bij het pleidooi in hoger beroep is door de raadsvrouwe van
appellanten desgevraagd bevestigd, dat de in het primaire petitum
onder 1 sub a. en b. gevraagde voorzieningen in samenhang gelezen
moeten worden en aldus de strekking hebben om, onder
gelijktijdige opschorting van de overgangsregeling 1995, de
opbouw van de pensioenrechten van appellanten te laten
voortzetten op basis van een pensioenleeftijd van 60 jaar conform
de overgangsregeling van artikel 23 van het Pensioenreglement
1992.

4.5 Uit de processtukken van appellanten blijkt echter haar
standpunt dat laatstgenoemde overgangsregeling in strijd is met
het verbod van artikel 119 EG-Verdrag. Deze visie werd bij
pleidooi in hoger beroep desgevraagd bevestigd.

4.6 De primair gevraagde voorzieningen kunnen niet getroffen
worden omdat dit deel van de vordering, indien het zou worden
toegewezen, aan geïntimeerden de verplichting zou opleggen een
handelwijze te volgen – te weten ten aanzien van appellanten
toepassing geven aan de overgangsregeling 1992 – die, naar tussen
partijen in confesso is, onder het verbod van artikel 119 EG-
Verdrag valt.
De eerste drie grieven behoeven bij die stand van zaken geen
bespreking meer.

4.7 De subsidiaire vordering – waarop de grieven IV en V
betrekking hebben strekt ertoe dat geïntimeerden zich zullen
onthouden van ieder doen en/of nalaten waardoor de door
appellanten, indien zij zouden kiezen voor een pensioenleeftijd
van 65 jaar, tot nu toe op basis van een pensioenleeftijd van 60
jaar met een opbouwpercentage van 2, extra opgebouwde rechten,
zullen vervallen.

4.8 Appellanten lichten deze vordering als volgt toe.
Vanaf 1 juli 1995 bouwen alle deelnemers – en dus ook zij –
slechts pensioenrechten op welke gebaseerd zijn op een
pensioenleeftijd van 65 jaar en het daarbij behorende
opbouwpercentage van 1,75. Dit gegeven heeft tot gevolg dat
vrouwen die jonger zijn dan 45 jaar, die steeds gekozen hebben
voor een pensioenleeftijd van 60 jaar en die ook thans die keuze
zouden willen maken – tot welke categorie appellanten behoren -,
nimmer voldoende pensioenrechten kunnen opbouwen om daadwerkelijk
op 60-jarige leeftijd met pensioen te kunnen gaan.
Dit een en ander is overigens tussen partijen in confesso. In
haar, in het geding gebracht informatiebulletin van april 1996
wijst geïntimeerde sub 2 alle deelnemers hier nadrukkelijk op.
Volgens appellanten betekent dit dat zij noodgedwongen zullen
moeten kiezen voor een pensioenleeftijd van 65 jaar. Die keuze
heeft echter, naar tussen partijen overigens op zichzelf eveneens
in confesso is, tot gevolg dat
conform het Pensioenreglement 1992 over de gehele deelnemerstijd,
derhalve vanaf de datum van indiensttreding tot aan de leeftijd
van 65 jaar, pensioenrechten worden opgebouwd met een
opbouwpercentage van 1,75 en dat dus de door hen tot dan toe op
basis van de pensioenleeftijd van 60 jaar, met het (hogere)
opbouwpercentage van 2, extra opgebouwde rechten, komen te
vervallen.
Appellanten achtten dit in strijd met het Europese recht en met
het afkoopverbod van de Pensioen- en Spaarfondsenwet.

4.9 Geïntimeerden betwisten dat de hier aan de orde zijnde
kwestie door de jurisprudentie van het Hof van Justitie EG
bestreken wordt; het is volgens hen een kwestie van nationaal
recht.
Het hof onderschrijft dat standpunt.

4.10 Appellanten zijn van oordeel dat de door haar verkregen
rechten, dat wil zeggen de tot 1 juli 1995 opgebouwde
pensioenaanspraken, niet kunnen worden aangetast. Zij doen
daarbij een beroep op het in de Pensioen- en Spaarfondsenwet
neergelegde verbod op afkoop van pensioenen/pensioenaanspraken.
Afstand doen van pensioenaanspraken heeft, aldus appellanten,
dezelfde verboden strekking als het afkopen daarvan. Er is een
onvoorwaardelijke toezegging gedaan dat voor haar een
pensioenleeftijd zou gelden van 60 jaar, met een opbouwpercentage
van 2, tenzij zijzelf gedurende het dienstverband zouden kiezen
voor een pensioenleeftijd van 65 jaar met het daarbij behorende
opbouwpercentage van 1,75 aldus nog steeds appellanten, die
daaraan toevoegen dat het uitgangspunt dus een pensioenleeftijd
van 60 jaar is.

4.11 Geïntimeerden hebben deze stellingname gemotiveerd betwist.
Terecht wijzen zij er in de eerste plaats op dat het herrekenen
van het gedeelte van het pensioen met een pensioenleeftijd van 60
jaar in verband met een keuze voor een pensioenleeftijd van 65
jaar (“het surplus”), niet op de overgangsregeling 1995 berust
maar op artikel 23 van het Pensioenreglement 1992 en dat de
overgangsregeling 1995 op dit punt niet méér inhoudt dan dat het
keuzemoment wordt verlegd van uiterlijk de 59-jarige leeftijd
naar de datum 1 juli 1995. Evenzeer terecht wijzen geïntimeerden
erop dat de mogelijkheid van wijziging van het keuzemoment
expliciet voorzien is in voormeld artikel 23, namelijk voor het
geval onvoorziene omstandigheden de werkgever zouden nopen een
andere termijn vast te stellen. In casu is volgens hen sprake van
het hier bedoelde geval omdat het eerder genoemde Barber-arrest
en de eerder genoemde pensioenarresten onvoorziene omstandigheden
zijn en deze hen dwingen om mannen en vrouwen over de
deelnemerstijd vanaf 17 mei 1990 gelijke pensioenaanspraken toe
te kennen.

4.12 Appellanten betwisten op zichzelf niet dat sprake is van
onvoorziene omstandigheden en dat deze geïntimeerden nopen een
andere termijn vast te stellen, een en ander in de zin van
artikel 23 van het Pensioenreglement 1992.

4.13 Mèt geïntimeerden is het hof van oordeel dat van een afkoop,
afstand of verval van pensioenaanspraken niet gesproken kan
worden. Het pensioenreglement 1992 houdt immers enerzijds de
voorwaarde in dat “het surplus” wordt toegezegd c.q. in stand
blijft als de keuze voor een pensioenleeftijd van 60 jaar
gehandhaafd blijft, terwijl anderzijds een onderdeel van de
pensioentoezegging is dat de pensioenaanspraken over
achterliggende deelnemersjaren herrekend zullen worden indien
gekozen wordt voor een pensioenleeftijd van 65 jaar.
De overgangsregeling 1995 brengt daarin geen verandering; slechts
wordt, het werd reeds overwogen, onder druk van onvoorziene
omstandigheden het keuzemoment vervroegd.

4.14 Zolang appellanten derhalve niet alsnog zelf kiezen voor een
pensioenleeftijd van 65 jaar, behouden zij hun aanspraken op
behoud van een pensioenleeftijd van 60 jaar met een
opbouwpercentage van 2. De omstandigheden dat geïntimeerden door
de meergenoemde jurisprudentie gedwongen worden vanaf 1 juli 1995
enkel nog een opbouwpercentage van 1,75 toe te kennen, dat
appellanten dientengevolge onvoldoende pensioen kunnen
opbouwen om op 60-jarige leeftijd met pensioen te kunnen gaan en
dat zij daarom alsnog zelf wensen te kiezen voor een
pensioenleeftijd van 65 jaar met een – over de gehele
deelnemersperiode berekend – opbouwpercentage van 1, 75, doet aan
het vooroverwogene niet af.

4.15 Voorzover appellanten nog bedoelen te stellen dat in de
onderhavige regeling sprake is van verboden
leeftijdsdiscriminatie, te weten (binnen de groep die zou willen
kiezen voor handhaving van de 60-jarige pensioenleeftijd) tussen
vrouwen die, zoals zij, jonger zijn dan 45 jaar en vrouwen die
een hogere leeftijd hebben, gaat die stelling niet op.
De hoogte van het pensioen dat op 60-jarige leeftijd bereikt zou
kunnen worden, is immers afhankelijk van het aantal dienstjaren
of, anders gezegd, het aantal jaren van deelname aan de
pensioenregeling. Dat een kortere deelname aan een pensioenopbouw
voor 60-jarige leeftijd met het hogere opbouwpercentage van 2,
tot een lager pensioen op deze leeftijd leidt dan een langere
deelname en dat onder de eerste groep jongere vrouwen zullen
zitten en onder de tweede groep oudere vrouwen. moge waar zijn
maar heeft in het geheel niets te maken met
leeftijdsdiscriminatie.

4.16 Dit betekent dat ook de subsidiaire vordering niet voor
toewijzing in aanmerking komt.
Waar reeds op grond van al het vooroverwogene geoordeeld moet
worden dat de president de gevraagde voorzieningen terecht
geweigerd heeft, behoeft het hof geen antwoord te geven op de
door partijen verschillend beantwoorde, op zichzelf prealabele
vraag of appellanten wel een voldoende spoedeisend belang bij
haar vordering hebben.
Terecht zijn appellanten verwezen in de kosten van de eerste
instantie zodat ook de zesde grief niet opgaat.
Het vonnis, voorzover tussen deze partijen gewezen (P.A.H. M. is
geen partij in het hoger beroep), dient te worden bekrachtigd met
veroordeling van appellanten in de kosten van het hoger beroep.

5. Beslissing

Het hof:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voorzover tussen partijen
gewezen; veroordeelt appellanten hoofdelijk in de op het hoger
beroep gevallen kosten, deze tot op heden aan de zijde van
geïntimeerden begroot op ƒ 4.620;

verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
@@~

Rechters

Mrs. Coeterier, van den Blink en Cornelissen