Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 18 juni 1998

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


De vrouw heeft zich in 1979 laten steriliseren. In 1987 is zij toch zwanger
geraakt. Bij de Rechtbank Amsterdam heeft zij schadevergoeding gevorderd. De
rechtbank heeft dit op basis van een deskundigenbericht over de
informatieplicht van de specialist afgewezen. De deskundige stelt dat het in
1979 gebruikelijk was dat de nadruk bij de informatie meer lag bij het feit
dat de ingreep in principe definitief was en dat het niet gebruikelijk was
nadrukkelijk te wijzen op de mogelijkheid van zwangerschap na de
sterilisatie. De vrouw gaat in hoger beroep. In een tussenvonnis krijgt de
vrouw de opdracht om te bewijzen dat de arts haar niet heeft geïnformeerd
over de kans op mislukking van de door haar voorgenomen sterilisatie. Het hof
stelt dat ook in 1979 de gynaecoloog al een informatieplicht tegenover de
patiënt had en aan haar had moeten meedelen dat er kans bleef bestaan op een
normale zwangerschap. Bewezen is dat de arts niet heeft voldaan aan de op
haar rustende informatieplicht. De rats is in beginsel aansprakelijk voor de
daardoor ontstane schade. De arts heeft voorts betwist dat er causaal verband
bestaat tussen het gebrek aan informatie en de gestelde schade. De
zwangerschap ontstond eind 1986. Volgens de arts had de vrouw toen inmiddels
– door de aandacht in de media – kunnen weten dat een sterilisatie niet niet
honderd procent betrouwbaar is. Het hof verwerpt dit betoog en stelt dat
gedaagde onvoldoende feiten dienaangaande heeft gesteld.

Volledige tekst

; 1. Het geding in hoger beroep

1.1 Appellante, D., is bij exploit van 20 november 1996 in hoger beroep
gekomen van de vonnissen voor zover deze door de arrondissementsrechtbank te
Amsterdam onder rolnummer H 93.3464 tussen partijen zijn gewezen en die zijn
uitgesproken op 17 mei 1995 respectievelijk 28 augustus 1996, met dagvaarding
van geïntimeerde, K., voor dit hof.

1.2 D. heeft bij memorie vijf grieven tegen het tussenvonnis van 17 mei 1995
en twee grieven tegen het eindvonnis van 28 augustus 1996 aangevoerd en een
bewijsaanbod gedaan, met conclusie dat, kortweg, het hof de vonnissen waarvan
beroep vernietigt en, opnieuw rechtdoende, haar vorderingen alsnog toewijst
met veroordeling van K. in de kosten van de beide instanties.

1.3 K. heeft daarop bij memorie van antwoord de grieven bestreden, met
conclusie dat, kortweg, het hof de vonnissen waarvan beroep zal bekrachtigen
met veroordeling van D. in de kosten van het hoger beroep.

1.4 Ten slotte zijn de stukken van het geding in eerste aanleg en in hoger
beroep, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt, voor het wijzen van arrest
aan het hof overgelegd. Het hof heeft het schriftelijke bericht van de
deskundige Van der Meulen van 17 december 1995 wel in het dossier van K.,
niet in dat van D. aangetroffen.

2. De grieven

Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.

3. Waarvan het hof uitgaat

De rechtbank heeft in het vonnis van 17 mei 1995 onder 1 a tot en met f een
aantal feiten vastgesteld. De juistheid van die feiten is niet in geding,
zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan, met verbetering van een
kennelijke schrijffout onder 1a, waar in plaats van 1978 1979 moet worden
gelezen.

4. Behandeling van het hoger beroep

4.1 Met de eerste grief heeft D. opnieuw (en in deze aanleg voldoende
duidelijk) de vraag aan de orde gesteld of K. haar geïnformeerd heeft over de
kans op mislukking van de voorgenomen sterilisatie.

4.2 D. heeft ter ondersteuning van haar stelling dat K. haar niet
geïnformeerd heeft over de kans op mislukking van de voorgenomen
sterilisatie, aangevoerd dat zij in 1979 kort met K. gesproken heeft over de
sterilisatie en dat zij zich het gesprek met K. nog levendig herinnert. In
dat gesprek is volgens D. niet meer aan de orde geweest dan het vraagpunt of
zij zich voldoende bewust was van het onomkeerbare karakter van de ingreep.

4.3 K., gynaecologe, heeft op 16 november 1979 met het oog op de door D.
gewenste sterilisatie een intakegesprek met haar gevoerd en haar
gynaecologisch onderzocht. Zij stelt dat bij dat gesprek met D. de kans op
mislukking ter sprake is gekomen en dat daarover voorlichting aan D. is
gegeven. Ter ondersteuning van die stelling voert zij aan dat zij, hoewel zij
geen specifieke herinnering aan dat gesprek met D. heeft, zich wel herinnert
dat toentertijd in dergelijke gepsrekken het accent lag op het definitieve,
onomkeerbare karakter van de ingreep en veel minder op de kans op mislukking
ervan. Zij was gewoon mee te delen dat er een kans op mislukking bestond,
maar zij deed dat toentertijd niet met nadruk.

4.5 Hetgeen D. ter ondersteuning van haar stellingen aangevoerd heeft, heeft
voldoende substantie om nader onderzoek in rechte te verdienen. Hetgeen K.
daartegenover heeft aangevoerd, is van voldoende gehalte om te oordelen dat
zij de stellingen van D. gemotiveerd bestreden heeft.

4.6 Het hof staat vervolgens voor de vraag wie van partijen in deze kwestie
met het bewijs moet worden belast. Dat is niet aanstonds duidelijk in een
zaak als deze.

4.7 Op de voet van artikel 177 Rv moet bij de beantwoording van die vraag
uitgangspunt zijn dat het in beginsel op de weg van D. ligt de door haar
gestelde feiten in rechte waar te maken, omdat zij aan die feiten rechten wil
ontlenen. Een bijzondere regel en de eisen van redelijkheid en billijkheid
kunnen meebrengen dat voor een andere verdeling van de bewijslast wordt
gekozen.

4.8 Dat de sterilisatie mislukt was, heeft D. begin 1987 ontdekt, toen zij
zwanger bleek te zijn. Haar zoon werd op 17 september 1987 geboren. Zij heeft
bij brief van 27 oktober 1992 de directie van het ziekenhuis waar de
sterilisatie had plaatsgehad, alsmede de arts die de sterilisatie had
uitgevoerd, A. van E., aansprakelijk gesteld. Die brief heeft de
geadresseerden niet bereikt, waarop de aansprakelijkstelling bij brief van 23
december 1992 herhaald is. K. is bij dagvaarding van 10 november 1993 in
rechte betrokken. K. heeft daarop inzicht gegeven in hetgeen zij als arts had
gedaan ter voorbereiding van de sterilisatie door aan te voeren hetgeen zij
zich terzake meer in het algemeen herinnerde, en door stukken uit het medisch
dossier in het geding te brengen. zij maken van de processtukken in kopie
deel uit: – haar aantekening van het gesprek met D. op 16 november 1979, –
haar brief aan de huisarts van D. van 22 november 1979, – het verslag van
pre-operatief onderzoek van D. op 20 december 1979, – het verslag van de
sterilisatie op 21 december 1979, – de brief namens A. Van E. aan de huisarts
van 10 januari 1980 aangaande de uitgevoerde sterilisatie alsmede – de status
(met gegevens van 16 november 1979 tot en met 7 februari 1980). Ook brengt K.
een kopie van een publicatie in Medisch Contact dd. 28 maart 1980 in het
geding aangaande zwangerschap na sterilisatie.

4.9 Die gang van zaken geeft geen dan wel onvoldoende aanleiding te oordelen
dat het te leveren bewijs in dit geval van K. zou moeten worden verlangd.

4.10 K. heeft D. voldoende aanknopingspunt geboden om haar standpunt in deze
procedure te kunnen ontwikkelen. Specifieke bewijsnood, omdat de nodige
gegevens zich in handen van de andere partij bevinden, doet zich voor D. niet
voor.

4.11 De omstandigheid dat de omstreden feiten op 16 november 1979 zouden
hebben plaatsgehad, bemoeilijkt bewijslevering. Dat geldt voor beide
partijen. Ten nadele van K. komt daar nog bij dat D. met het instellen van
haar vordering gewacht heeft tot 10 november 1993. Gesteld noch gebleken is
dat K. voordien rekening moest houden met de mogelijkheid dat zij ooit zou
moeten bewijzen hetgeen in het omstreden gesprek van 16 november 1979 was
gebeurd.

4.12 Dat het denken over de verplichting van de arts om de patiënt te
informeren over de kans op zwangerschap na sterilisatie na 16 november 1979
is geëvolueerd, brengt evenmin mee dat K. hier het bewijsrisico moet dragen.

4.13 Slotsom van deze overwegingen is dat D. met het bewijs moet worden
belast. Het hof zal haar overeenkomstig haar aanbod toelaten, tegenover de
gemotiveerde betwisting van K., om te bewijzen dat K. haar op 16 november
1979 niet geïnformeerd heeft over de kans op mislukking van de door haar, D.,
voorgenomen sterilisatie.

4.14 Het hof houdt er rekening mee dat het, in het geval D. bewijs door
getuigen zou willen leveren, om een klein aantal getuigen gaat. Dat verhoor
zou dan gecombineerd kunnen worden met een eventueel door K. gewenst
tegenverhoor. Het hof verzoekt partijen daarover met elkaar in overleg te
treden. De zaak zal naar de rol worden verwezen, opdat partijen zich bij akte
over en weer kunnen uitlaten, of zij bewijs door getuigen willen leveren,
eerst D. en daarna K.. Wordt getuigenverhoor gewenst, dan verzoekt het hof
partijen mede te delen hun verhinderdata (met inbegrip van die van de voor te
brengen getuigen) in de maand september 1998.

4.15 In deze fase van het geding komt het het hof verstandig voor eerst de
verlangde bewijslevering af te wachten en de overige grieven nog niet te
bespreken. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. Tussentijds
cassatieberoep zal worden uitgesloten.

5. Beslissing

Het hof: laat D. toe tot het bewijs van hetgeen daartoe in rechtsoverweging
4.13 is overwogen; stelt de stukken weer in handen van partijen en bepaalt
dat de zaak wordt uitgeroepen ter rolle van 2 juli 1998 voor een akte aan de
zijde van D. als hierboven in rechtsoverweging 4.14 bedoeld; houdt iedere
verdere beslissing aan; bepaalt dat van dit tussenarrest pas beroep in
cassatie kan worden ingesteld tegelijk met het eindarrest.

Rechters

Mrs Chorus, Van der Reep, Steenbergen