Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 6 augustus 1998

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


De ouders van een kind dat door een medische fout ernstig letsel heeft
opgelopen, vorderen immateriële schadevergoeding van het ziekenhuis. De
rechtbank kent de vordering toe, Rb Amsterdam 5 juli 1995, NJ-kort 1995/35.
Het ziekenhuis gaat in beroep. Het hof oordeelt dat op grond van art. 1407 BW
(oud) slechts de gewonde zelf vergoeding kan vorderen van schade die hij
heeft geleden als gevolg van het hem toegebrachte letsel. Ook volgens huidig
recht (art. 6:107 BW) is het niet mogelijk. Wel is het mogelijk voor derden
om de zogenaamde verplaatste schade, zoals omschreven in lid 1 van dat
artikel te vorderen.
Het beroep van de ouders op artikel 8 EVRM, doordat de integriteit van het
gezinsleven geschonden is door de medische fouten en de daaraan gebonden
gevolgen, wordt verworpen. Artikel 8 strekt niet tot bescherming van het door
de ouders naar voren gebrachte belang.

Volledige tekst

1. Het procesverloop in hoger beroep
Bij exploot van 27 september 1995, waarbij appellanten (hierna: X-1 c.s.)
geïntimeerden (hierna Y-1 c.s.) voor het hof hebben gedagvaard, zijn X -1
c.s. in hoger beroep gekomen van het door de arrondissementsrechtbank te
Amsterdam onder rolnummer H 92.2816 tussen partijen gewezen en op 5 juli 1995
uitgesproken vonnis.

Bij memorie hebben X-1 c.s. zes grieven tegen het vonnis aangevoerd en
geconcludeerd dat het hof het rechtbankvonnis zal vernietigen en, opnieuw
rechtdoende, de vorderingen van Y-1 c.s. zal afwijzen, met veroordeling
-uitvoerbaar bij voorraad- van Y-1 c.s. in de kosten van de beide instanties.

Y-1 c.s. hebben bij memorie van antwoord de grieven bestreden, producties
overgelegd en -zelf incidenteel appellerend- drie incidentele grieven tegen
het rechtbankvonnis opgeworpen, alles met conclusie dat het hof het
principaal appel zal verwerpen en het door Y-1 c.s. in eerste aanleg
gevorderde zal toewijzen, met veroordeling van X-1 c.s. in de gedingkosten.

Bij memorie van antwoord in incidenteel appel hebben X-1 c.s. de grieven
bestreden en geconcludeerd tot verwerping van het appel, kosten rechtens.

Partijen hebben hun standpunten door hun procureurs doen bepleiten aan de
hand van overgelegde pleitaantekeningen.

Partijen hebben de gedingstukken in beide instanties, waarvan de inhoud als
hier ingelast geldt, aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest.

2. De grieven

Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de desbetreffende
voornoemde memories.

3. Waarvan het hof uitgaat

De rechtbank heeft in haar vonnis onder 1.a tot en met 1.h een aantal ten
processe vaststaande feiten opgesomd. Daartegen is geen grief gericht, zodat
ook het hof van die feiten uitgaat. Daarnaast staat in hoger beroep tussen
partijen vast dat op 7 maart 1994 tussen Y-1 c.s. in hun hoedanigheid van
wettelijk vertegenwoordigers van J. enerzijds en de Consumentenbond
anderzijds een overeenkomst van dading is gesloten, waarbij de
Consumentenbond -tegen finale kwijting- heeft erkend jegens haar wederpartij
ƒ 237.880 aan schadevergoeding verschuldigd te zijn in verband met door haar
in de jaren 1986 tot en met 1991 aan die wederpartij verleende ondeskundige
bijstand bij de afhandeling van de schadeclaim op X-1 c.s. terzake van de
door J. geleden schade, welke afhandeling had geleid tot de overeenkomst van
dading van 23 mei 1991. In de overeenkomst van dading van 7 maart 1994 staat
vermeld dat deze betrekking heeft ‘op alle schade hoegenaamd, zowel materieel
als immaterieel, door Y-1 q.q. geleden, en/of nog te lijden’. Voorts staat
daarin: ‘Met name verklaart Y-1 q.q. dat de schadecomponenten hoe ook genaamd
in de onderhandelingen ter sprake zijn gekomen. De finale kwijting geldt dus
voor alle schadeposten, gene uitgezonderd’.

4. Beoordeling van het principale en incidentele hoger beroep

4.1 Terecht is tussen partijen niet in geschil dat dit geding dient te worden
beslecht aan de hand van het vóór 1 januari 1992 geldende burgerlijke recht.

4.2 Y-1 c.s. vorderen van X-1 c.s. de schade die zij, Y-1 c.s., pro se
geleden hebben tengevolge van de aan X-1 c.s. toe te rekenen medische fouten.
Zij hebben allereerst aan die vordering ten grondslag gelegd dat X-1 c.s.
jegens hen tot vergoeding van die schade gehouden zijn op grond van de door
hen jegens J. gepleegde wanprestatie danwel hun onrechtmatig handelen jegens
J..

4.3 Y-1 c.s. beroepen zich in dit verband op anticipatoire toepassing van
artikel 6:107 BW, stellend dat de gevorderde schade als zogenaamd verplaatste
schade -zoals in lid 1 van dat artikel omschreven- voor vergoeding in
aanmerking komt. De rechtbank heeft de vraag naar die anticipatoire
toepassing in het midden gelaten, overwegende -zakelijk- dat indien en voor
zover sprake is van verplaatste schade in de zin van artikel 6:107 BW, die
schade reeds is vervat in de overeenkomst van dading van 23 mei 1991, zodat
terzake geen vorderingsrecht meer bestaat.

4.4 Tegen dit oordeel richt zich de tweede incidentele grief. Ook indien er
-veronderstellenderwijs- van wordt uitgegaan dat de gevorderde schade
verplaatste schade is in de zin van artikel 6:107 BW en dat die schade niet
in de overeenkomst van dading van 23 mei 1991 (tussen Y-1 c.s. en X-1 c.s.)
of in die van 7 maart 1994 (tussen Y-1 c.s. en de Consumentenbond) is
begrepen en dus niet op grond van die overeenkomsten aan Y-1 c.s. is vergoed,
baat dat Y-1 c.s. niet. Waar op grond van het vóór 1 januari 1992 geldende
burgerlijke recht de verplaatste schade als bedoeld in het huidige artikel
6:107 BW niet voor vergoeding in aanmerking kwam -gelet op hetgeen hierna
onder 4.11 e.v. omtrent artikel 1407 BW (oud) wordt overwogen-, is het recht
op dit punt bij de invoering van genoemd artikel in zodanige mate gewijzigd,
dat voor anticipatoire toepassing van dat artikel geen plaats is. Er zijn
geen feiten of omstandigheden aangevoerd of anderszins gebleken, die tot een
andersluidende slotsom nopen. De onder 4.2 omschreven grondslag van de
vordering van c.s. is derhalve ondeugdelijk. De rechtbank heeft zulks terecht
beslist, wat er ook zij van de daartoe door haar gebezigde motivering. De
tweede incidentele grief faalt.

4.5 De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat X-1 c.s. de in geding zijnde
overeenkomst (tot medische behandeling van J.) niet alleen met c.s. zijn
aangegaan in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van J., doch
eveneens met Y-1 c.s. pro se. Tegen dat oordeel is de eerste principale grief
gericht.

4.6 Anders dan Y-1 c.s. stellen, kan aan de tekst noch aan de
wetsgeschiedenis van de sedert 1 april 1995 geldende artikelen 7:446 tot en
met 468 BW (waarvan hier met name artikel 465 lid 1 juncto artikel 453 van
belang is) een aanknopingspunt worden ontleend voor het oordeel dat in zaken
als deze, waarbij de ouders van een minderjarige in hun hoedanigheid van
diens wettelijke vertegenwoordiger met een arts contracteren, ook een
contractuele relatie ontstaat tussen die arts en de ouders pro se. Het beroep
dat Y-1 c.s. op die artikelen hebben gedaan, berust derhalve op onjuiste
grond, nog daargelaten dat de genoemde artikelen ten tijde van het aan X-1
c.s. verweten handelen niet van kracht waren.

4.7 Vervolgens dient te worden vastgesteld of er in het licht van de algemene
rechtsregels aangaande de totstandkoming van overeenkomsten, overigens grond
bestaat voor het oordeel dat Y-1 c.s. pro se met X-1 c.s. hebben
gecontracteerd. Hierbij dient uitgangspunt te zijn dat wettelijke
vertegenwoordigers van een minderjarige, die de minderjarige ter behandeling
aan een arts aanbieden en dienaangaande met de arts een overeenkomst sluiten,
zulks doen uit naam van de minderjarige omdat diens minderjarigheid (in het
bijzonder bij kinderen van de leeftijd die J. toentertijd had) er toe noopt
dat zijn in geding zijnde belangen vor hem door een ander behartigd worden en
op de wettelijke vertegenwoordigers terzake een wettelijke zorgplicht rust.
In het licht van dit uitgangspunt bezien, is slechts sprake van een door de
wettelijk vertegenwoordigers pro se met de arts gesloten overeenkomst, indien
de arts -behalve de aan de ouders q.q. aangeboden prestatie tot behandeling
van de minderjarige- tevens een (daarvan) te onderscheiden prestatie aan de
wettelijk vertegenwoordigers pro se heeft aangeboden en deze is aanvaard,
hetzij doordat een en ander met zoveel woorden door partijen is besproken,
hetzij doordat dat aanbod en die aanvaarding overigens uit de omstandigheden
van het geval moeten worden afgeleid. Y-1 c.s. hebben onvoldoende feiten en
omstandigheden gesteld om de slotsom te rechtvaardigen dat daarvan in casu
sprake is. Tussen partijen staat immers vast dat zij in woord noch geschrift
uitdrukkelijk hebben besproken ten behoeve van wie Y-1 c.s. de overeenkomst
met X-1 c.s. hebben gesloten. Bovendien zijn er geen feiten of omstandigheden
gesteld of gebleken die overigens enig nader licht werpen op de betreffende
feitelijke gang van zaken. Dat Y-1 c.s. een eigen belang hadden bij correcte
nakoming van de ten behoeve van J. gesloten overeenkomst, is -hoezeer ook te
respecteren- van onvoldoende gewicht om in voornoemde slotsom verandering te
brengen.

4.8 De rechtbank heeft derhalve ten onrechte een contractuele relatie tussen
X-1 c.s. en Y-1 c.s. pro se aangenomen. De eerste principale grief slaagt.
Ook de derde en vierde principale grief slagen, daar deze grieven terecht
opkomen tegen het rechtbankoordeel dat Y-1 c.s. recht hebben op materiële en
immateriële schadevergoeding op de grond dat X-1 c.s. jegens hen pro se
wanprestatie hebben gepleegd.

4.9 De rechtbank heeft geoordeeld dat X-1 c.s. niet jegens Y-1 c.s.
aansprakelijk zijn uit onrechtmatig handelen, omdat daartoe geen ruimte
bestaat naast de door de rechtbank uitgespoken aansprakelijkheid uit
wanprestatie. Tegen dit oordeel richt zich de eerste incidentele grief,
waarin Y-1 c.s. betogen dat daartoe wel ruimte bestaat. Zowel het
rechtbankoordeel als de grief gaan er ten onrechte van uit dat X-1 c.s.
contractueel jegens Y-1 c.s. pro se gebonden waren. Reeds hierom behoeven zij
geen verdere bespreking.

4.10 De tweede principale grief is gericht tegen het rechtbankoordeel
aangaande de toepasselijkheid van artikel 1407 BW (oud), welk oordeel
eveneens uitgaat van het bestaan van een contractuele relatie tussen X-1 c.s.
en Y-1 pro se. Omdat het hof die contractuele relatie niet aanwezig oordeelt,
ontvalt aan dat rechtbankoordeel iedere betekenis. X-1 c.s. hebben daarom
geen belang bij deze grief, zodat deze niet verder behoeft te worden
besproken.

4.11 Vervolgens dient het hof te beoordelen of de vordering van Y-1 c.s.
toewijsbaar is op grond van door hen als subsidiaire grondslag gesteld
onrechtmatig handelen van X-1 c.s. jegens hen. Bij deze beoordeling staat de
betekenis van het toepasselijke artikel 1407 BW (oud) centraal.

4.12 Artikel 1407 BW (oud) hield -naar vaste rechtspraak- in dat slechts de
gewonde zelf vergoeding kon vorderen van schade die hij had geleden als
gevolg van het hem toegebrachte letsel. Er was derhalve naast de vordering
door de gewonde zelf geen plaats voor een vordering tot vergoeding van
materiële of immateriële schade die anderen als gevolg van de kwetsing of
verminking leden. Zulks ligt voorts besloten in de wetsgeschiedenis van de
pendant van artikel 1407 BW (oud) in het huidige recht, het voornoemde
artikel 6:107 BW, waaruit bovendien blijkt dat de wetgever bij de invoering
van het huidige burgerlijke recht heeft beoogd het voornoemde recht niet te
wijzigen, anders dan door invoering van de mogelijkheid voor derden om de
zogenaamde verplaatste schade, zoals omschreven in lid 1 van dat artikel, te
vorderen.

4.13 Dat er buiten de door artikel 1407 BW (oud) bestreken gevallen na
verwonding of kwetsing van een ander mogelijkheden bestaan om geleden schade
te verhalen wanneer die schade gelegen is in aantasting van de persoon, doet
aan de genoemde werking van artikel 1407 BW (oud) niet af.

4.14 In dit licht bezien helpt het Y-1 c.s. niet dat zij hun schadevordering,
wat de immateriële schade aangaat, mede hebben gebaseerd op de aantasting
door X-1 c.s. van hun persoon, bestaande in de emotionele schok die zij
hebben ondergaan naar aanleiding van de door X-1 c.s. begane medische fouten.
Ook aldus geformuleerd moet die schade immers niet als gevolg van die schok
zelf worden gezien -in welk geval die schade buiten de werkingssfeer van
artikel 1407 BW (oud) had kunnen vallen-, maar als gevolg van hetgeen
waardoor die schok werd veroorzaakt: het door de medische fouten van X-1 c.s.
aan J. toegebrachte letsel. Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade
volgt dit uit de aard van die schade. De gevorderde materiële schade behoeft
in dit verband geen bespreking nu Y-1 c.s. die schade blijkens hun stellingen
niet als onderdeel van de gestelde schokschade hebben gevorderd.

4.15 Artikel 1407 BW (oud) is onverkort op de vordering van Y-1 c.s. van
toepassing. Die vordering komt echter op grond van het onder 4.11 overwogene
niet voor toewijzing in aanmerking. Of X-1 c.s. jegens Y-1 c.s. onrechtmatig
hebben gehandeld, kan in dit verband dan ook in het midden worden gelaten.

4.16 Het voorgaande is niet anders op grond van het door Y-1 c.s. aan hun
vordering uit onrechtmatig handelen ten grondslag gelegde beroep op artikel 8
van het EVRM. Y-1 c.s. stellen dat X-1 c.s. door de medische fouten en de
daaraan voor hun gezinsleven verbonden gevolgen, de integriteit van dat
gezinsleven ernstig hebben geschonden, hetgeen een zelfstandige
schadevergoedingsgrond oplevert. Het beroep op artikel 8 EVRM moet worden
verworpen omdat dat artikel niet strekt tot bescherming van het in dit
verband door Y-1 c.s. gestelde en beweerdelijk geschonden belang. De daarop
betrekking hebbende derde incidentele grief faalt.

4.17 Hoe duidelijk ook moge zijn dat de door X-1 c.s. gemaakte medische
fouten zeer ingrijpende gevolgen hebben voor het persoonlijk leven van Y-1
c.s. en hoezeer de wijze waarop zij in het licht van die gevolgen hun leven
vorm geven ook dient te worden gerespecteerd, hun vorderingen tot vergoeding
van de door hen pro se geleden materiële en immateriële schade zijn -als niet
op de wet gegrond- niet voor toewijzing vatbaar.

4.18 Gelet hierop komt aan de vijfde en zesde grief geen zelfstandige
betekenis toe, zodat zij geen bespreking behoven.

5. Slotsom

De eerste, derde en vierde principale grief slagen. De tweede, vijfde en
zesde principale grief behoeven dientengevolge geen bespreking, evenals de
eerste incidentele grief. De tweede en derde incidentele grief falen. Het
vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd. De vordering van Y-1 c.s.
dient alsnog te worden afgewezen. Y-1 c.s. zullen als de in het ongelijk
gestelde partij in de kosten van beide instanties worden verwezen.

Beslissing
Het hof:

vernietigt het vonnis waarvan beroep;

opnieuw rechtdoende, wijst de vorderingen van Y-1 c.s. af;

veroordeelt Y-1 c.s. in de gedingkosten van de beide instanties, aan de zijde
van X-1 c.s. tot op heden begroot op ƒ 10.000 in eerste aanleg, op ƒ
11.806,57 in principaal appel en op ƒ 4.650 in incidenteel appel;

verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Rechters

mrs. Van der Reep, Steenbergen en Veger