Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 26 maart 1999

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Beëindiging alimentatie op grond van de Wet limitering na scheiding. Indien
de alimentatiegerechtigde voldoende gemotiveerd stelt dat voor toepassing van
de uitzondering op limitering van de alimentatie grond is en zij/hij de
feiten waarop deze stelling steunt aannemelijk maakt (voor zover het gaat om
omstandigheden aan de eigen zijde), dan moet de rechter in beginsel bij het
nemen van zijn beslissing doen uitkomen welke omstandigheden hij in
aanmerking heeft genomen en hoe hij deze in zijn afweging heeft betrokken.
Ter wille van de hanteerbaarheid van het systeem moet als vuistregel worden
aanvaard dat geen nadere motiveringseisen voor de rechter gelden ingeval de
beëindiging van de uitkering voor de alimentatiegerechtigde geen of slechts
een relatief onbetekenende terugval in inkomen ten gevolge heeft. In
uitzonderlijke gevallen zal voor toepassing van deze vuistregel echter geen
plaats zijn.

Volledige tekst

Hof:

4.1 In eerste aanleg heeft de man verzocht de onderhoudsverplichting jegens
zijn vrouw te beëindigen. De rechtbank heeft dit verzoek bij de bestreden
beschikking toegewezen; daarvan is de vrouw in hoger beroep gekomen.

4.2 De vrouw stelt dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, de
beëindiging van de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw zo
ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet
van haar kan worden gevergd, verwijzend naar artikel II, lid 2, van de op 1
juli 1994 in werking getreden Wet van 28 april 1994, Stb. 324, zoals
gewijzigd bij Wet van 28 april 1994, Stb. 325.

De ingrijpendheid van de beëindiging
4.3 Het hof zal eerst beoordelen of beëindiging van de bijdrage ingrijpend
is. De bijdrage die de vrouw op dit moment ontvangt bedraagt – omgerekend – ƒ
1591 netto per maand. De vrouw moet zich, sedert zij haar baan heeft
opgezegd, particulier verzekeren tegen ziektekosten. Door de beëindiging van
de bijdrage daalt het inkomen van de vrouw van ƒ 2089 bruto, omgerekend ƒ
1591 netto naar ƒ 1423 netto per maand, het bedrag van de bijstandsuitkering.
Daarmee zou een terugval in haar netto besteedbaar inkomen van ƒ 168 per
maand ontstaan. Nu de vrouw haar baan heeft opgezegd zou zij echter een
ziektekostenverzekering moeten afsluiten met een premie die ongeveer
overeenkomt met het verlagingsbedrag, terwijl zij als bijstandsgerechtigde
geen extra premiekosten heeft. Dit betekent dat er feitelijk geen terugval in
besteedbaar inkomen is. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de
beëindiging van de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw
in deze omstandigheden niet ingrijpend is. (…)

Cassatiemiddel:

Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid
voorgeschreven vormen, doordat het hof heeft overwogen en beslist als is
vervat in de ten deze bestreden beschikking, zulks ten onrechte om een of
meer van de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te lezen redenen:

1. Op grond van het in r.o. 4.3 overwogene komt het Hof tot het oordeel dat
de beëindiging van de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de
vrouw niet ingrijpend is. Aldus bedoelt het Hof kennelijk tot uitdrukking te
brengen dat geen sprake is van de in artikel II, lid 2, van de Wet van 28
april 1994, Stb. 324 bedoelde situatie dat de beëindiging van de uitkering
van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid niet van degene die tot de uitkering gerechtigd is kan worden
gevergd. Door op de daartoe bijgebrachte gronden tot dit oordeel te komen
heeft het Hof het recht geschonden, althans is de beslissing onbegrijpelijk,
althans niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Een en ander wordt in
de volgende onderdelen uitgewerkt.

2. Blijkens voornoemd artikel II, lid 2, dient de rechter bij beantwoording
van de vraag of de beëindiging van zo ingrijpende aard is dat deze naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot de
uitkering gerechtigd is kan worden gevergd (en bij de bepaling van een nadere
termijn) in ieder geval rekening te houden met de leeftijd van degene die tot
de uitkering gerechtigd is, de omstandigheid dat uit het huwelijk kinderen
zijn geboren, de datum en de duur van het huwelijk en de mate waarin zulks de
verdiencapaciteit van de betrokkenen heeft beïnvloed en de omstandigheid dat
de tot uitkering gerechtigde geen recht heeft op betaling van een deel van
het ouderdomspensioen van degene die tot uitkering is gehouden. Uit ’s Hofs
beschikking blijkt op geen enkele wijze dat bij de aan de beslissing ten
grondslag liggende afweging met deze elementen rekening is gehouden.
Weliswaar vermeldt het Hof in r.o. 3.5 de geboortedatum van de vrouw, dat zij
tot aan de geboorte van het oudste kind enkele jaren in de computerbranche
heeft gewerkt, dat zij daarna – met instemming van de man – zich heeft gewijd
aan de verzorging en opvoeding van de kinderen en aan de huishouding, dat zij
toen het jongste kind 15 jaar oud was een deeltijdbaan als schoonmaakster
heeft aanvaard, dat ze die baan heeft opgezegd omdat ze de werkzaamheden
wegens nek- en rugklachten niet meer kan opbrengen en dat zij geen aanspraak
kan maken op het door de man opgebouwde ouderdomspensioen. De enkele
vermelding van deze omstandigheden in r.o. 3.5 geeft echter geen inzicht in
de wijze en mate waarin deze elementen in de uiteindelijke afweging van het
Hof in r.o. 4.3 zijn betrokken. Voorzover het Hof meent dat de enkele
financiële afweging als gegeven in r.o. 4.3 meebrengt dat geen aandacht meer
behoeft te worden besteed aan de hiervoor (door het Hof in r.o. 3.5 ook
genoemde) vermelde omstandigheden, is de beslissing van het Hof rechtens
onjuist. Ook indien sprake is van financiële omstandigheden als door het Hof
in r.o. 4.3 aangeduid,
dienen de hiervoor genoemde, en in r.o. 3.5 gememoreerde, omstandigheden mede
te worden betrokken in de afweging die leidt tot het uiteindelijke oordeel.
De enkele omstandigheid dat thans de beëindiging van de bijdrage in het
levensonderhoud voor de vrouw weinig, of geen, financiële gevolgen heeft
(omdat de vrouw een bijstandsuitkering ontvangt), laat immers onverlet dat
een oordeel als door het Hof gegeven voor de vrouw definitief beëindigt de
aanspraak op een bijdrage in haar levensonderhoud, en mitsdien ook haar
mogelijkheid om op grond van een eventuele wijziging van omstandigheden
verhoging van het alimentatiebedrag te vragen. Daarnaast valt niet in te zien
dat de enkele omstandigheid dat de vrouw indien de alimentatie wegvalt
aanspraak maakt op een in hoogte vergelijkbare bijstandsuitkering, maakt dat
op die enkele grond geoordeeld kan worden dat de beëindiging van de bijdrage
niet ingrijpend is in de zin van voornoemd artikel II, lid 2.

3. De in r.o. 3.5 genoemde, en hierboven in het vorige onderdeel herhaalde,
omstandigheden konden door het Hof ook daarom niet buiten de in r.o. 4.3 te
maken afweging worden gehouden omdat uit die omstandigheden blijkt dat de
verdiencapaciteit van de vrouw (en haar carrièrelijn) in die zin door het
huwelijk en de geboorte van de kinderen negatief is/zijn beïnvloed, dat de
vrouw op het moment van de geboorte van het oudste kind haar werkzaamheden
heeft gestaakt en zich uitsluitend heeft gewijd aan de verzorging en
opvoeding van de kinderen en zij eerst toen het jongste kind 15 jaar oud was
(en de vrouw 44/45 jaar oud) een deeltijdbaan als schoonmaakster heeft
aanvaard. Zonder nadere motivering valt niet in te zien dat onder deze
omstandigheden de beëindiging van de uitkering niet van zo ingrijpende aard
is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw
kan worden gevergd.

4. De in het vorige onderdeel verworpen klacht wordt ook aangevoerd voorzover
het Hof in r.o. 4.3 buiten beschouwing laat de omstandigheid (wel genoemd in
r.o. 3.5) dat de vrouw geen aanspraak kan maken op het door de man opgebouwde
ouderdomspensioen. Ook deze voor de vrouw nadelige omstandigheid wordt door
het Hof op geen enkele wijze in de in r.o. 4.3 vervatte afweging betrokken.
Aldus is de beslissing ook in die zin niet naar de eisen der wet met redenen
omkleed. (…)

Hoge Raad:

1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 2 mei 1997 ter griffie van de Rechtbank te Arnhem ingekomen
verzoekschrift heeft verweerder in cassatie – verder te noemen: de man – zich
gewend tot die Rechtbank en verzocht de bijdrage in de kosten van
levensonderhoud van verzoekster tot cassatie – verder te noemen: de vrouw –
op grond van artikel II van de wet van 28 april 1994, Stb. 324, zoals
gewijzigd bij wet van 28 april 1994, Stb. 1994, Stb. 325, per 1 juli 1997 te
beëindigen. De vrouw heeft het verzoek bestreden. De Rechtbank heeft bij
beschikking van 4 november 1997 het verzoek van de man toegewezen. Tegen deze
beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te
Arnhem. Bij beschikking van 31 maart 1998 heeft het Hof voormelde beschikking
van de Rechtbank bekrachtigd. (…)

2. Het geding in cassatie
(…)
De conclusie van de Advocaat-Generaal Mok strekt tot verwerping van het
beroep, met compensatie van kosten.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 23 december 1970 met elkaar gehuwd. Bij vonnis van 29
juli 1980 is tussen hen echtscheiding uitgesproken, welk vonnis op 27
augustus 1980 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Partijen zijn derhalve ruim 9 jaar met elkaar gehuwd geweest.
(ii) Bij het echtscheidingsvonnis is de man veroordeeld tot betaling van een
alimentatie van ƒ 1400 per maand aan de vrouw. Als gevolg van indexering
bedroeg de alimentatie ten tijde van de indiening van het inleidende verzoek
in de onderhavige zaak ongeveer ƒ 2042 per maand.
(iii) De vrouw is geboren op 18 november 1947. Uit het huwelijk van partijen
zijn twee thans meerderjarige kinderen geboren. Na de echtscheiding was de
vrouw met de voogdij over de kinderen belast. Het jongste kind woont bij haar
moeder.
(iv) De vrouw heeft tot aan de geboorte van het eerste kind gedurende enkele
jaren in de computerbranche gewerkt. Daarna heeft zij zich – met instemming
van de man – uitsluitend gewijd aan de verzorging en opvoeding van de
kinderen en aan de huishouding.
(v) In 1992 heeft de vrouw een deeltijdbaan als schoonmaakster aanvaard. Zij
heeft deze betrekking kort geleden opgezegd omdat zij de werkzaamheden wegens
nek- en rugklachten niet meer aankon. Zij ontving een aanvullende
bijstandsuitkering van ƒ 1136,21 netto per maand naar de norm van een
alleenstaande. Zij kan geen aanspraak maken op (een deel van) het door de man
opgebouwde ouderdomspensioen.
(vi) De man is sedert de beëindiging van zijn tweede huwelijk alleenstaand.
Zijn onderhoudsverplichting jegens zijn tweede echtgenote heeft hij afgekocht
voor een bedrag van ƒ 160 000. Aan zijn jongste dochter heeft hij eveneens
een bedrag ineens betaald, naar aanleiding van een door haar begonnen
procedure tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud
en studie. Zijn draagkracht laat betaling van de hiervoor onder (ii) vermelde
bijdrage toe.

3.2 De man heeft zich gewend tot de Rechtbank met het verzoek de alimentatie
te beëindigen op grond van het bepaalde in art. II lid 2 van de Wet van 28
april 1994, Stb. 324 (hierna: de Wet limitering na scheiding), zoals
gewijzigd bij wet van dezelfde datum, Stb. 325. De Rechtbank heeft dit
verzoek toegewezen en de alimentatie beëindigd met ingang van 1 juli 1997.
Het Hof heeft de beschikking van de Rechtbank bekrachtigd op de grond dat de
beëindiging van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw in
de gegeven omstandigheden niet ingrijpend is (rov. 4.3). Daartoe heeft het
Hof overwogen: “De bijdrage die de vrouw op dit moment ontvangt, bedraagt –
omgerekend – ƒ 1591 netto per maand. De vrouw moet zich, sedert zij haar baan
heeft opgezegd, particulier verzekeren tegen ziektekosten. Door de
beëindiging van de bijdrage daalt het inkomen van de vrouw van ƒ 2089 bruto,
omgerekend ƒ 1591 netto naar ƒ 1423 netto per maand, het bedrag van de
bijstandsuitkering. Daarmee zou een terugval in haar netto besteedbaar
inkomen van ƒ 168 per maand ontstaan. Nu de vrouw haar baan heeft opgezegd,
zou zij echter een ziektekostenverzekering moeten afsluiten met een premie
die ongeveer overeenkomt met het verlagingsbedrag, terwijl zij als
bijstandsgerechtigde geen extra premiekosten heeft. Dit betekent dat er
feitelijk geen terugval in besteedbaar inkomen is.”

3.3 Bij de beoordeling van het hiertegen gerichte middel moet het volgende
worden vooropgesteld. In de van vóór de Wet limitering na scheiding
daterende, vaste rechtspraak van de Hoge Raad is de regel aanvaard dat aan
beslissingen die het recht op een bijdrage voor levensonderhoud van de ene
gewezen echtgenoot jegens de andere praktisch definitief doen eindigen, in
verband met hun ingrijpend karakter hoge motiveringseisen moeten worden
gesteld. Een niet minder ingrijpend karakter is eigen aan beslissingen
waarbij onder vigeur van art. II, tweede lid, van genoemde wet het beroep van
de alimentatiegerechtigde op de daarin vervatte uitzondering aanstonds wordt
verworpen, dan wel slechts voor een beperkte termijn en met uitsluiting van
de mogelijkheid van verlenging van die termijn wordt gehonoreerd. Aan
dergelijke beslissingen moeten daarom eveneens hoge motiveringseisen worden
gesteld. Daaraan doet niet af dat de Wet limitering na scheiding tot
uitgangspunt heeft dat de alimentatieverplichting niet onbeperkt behoort
voort te duren. Ter beantwoording van de voor het beroep op voormelde
uitzondering beslissende vraag of de beëindiging van de uitkering van zo
ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
niet van degene die tot de uitkering is gerechtigd, kan worden gevergd,
dienen – teneinde te beoordelen of toepassing van de hoofdregel in dit
individuele geval hoogst onrechtvaardig zou zijn – alle relevante
omstandigheden van het geval, zowel die aan de zijde van de tot alimentatie
gerechtigde als die aan de zijde van de alimentatieplichtige, in aanmerking
genomen te worden en in onderling verband te worden gewogen. Dat volgt uit de
tekst van de bepaling, is in overeenstemming met wat elders in het burgerlijk
recht met betrekking tot op de eisen van redelijkheid en billijkheid
steunende uitzonderingen geldt, en vindt steun in de wetsgeschiedenis. De
hoge motiveringseisen brengen daarom in beginsel mee dat de rechter, indien
de alimentatiegerechtigde voldoende gemotiveerd stelt dat
voor toepassing van de uitzondering grond is en de feiten waarop deze
stelling steunt bij betwisting, althans voor zover het gaat om omstandigheden
aan de zijde van de alimentatiegerechtigde, aannemelijk maakt, bij het nemen
van een beslissing als hiervoor bedoeld moet doen uitkomen welke
omstandigheden hij in aanmerking heeft genomen en hoe hij deze in zijn
afweging heeft betrokken. Ter wille van de hanteerbaarheid van het systeem
dient daarbij evenwel als vuistregel te worden aanvaard dat ingeval de
beëindiging van de uitkering voor de alimentatiegerechtigde geen of slechts
een relatief onbetekenende terugval in inkomen ten gevolge heeft, de rechter
in beginsel zonder meer, en met name zonder in zijn motivering de verdere
omstandigheden van het geval te hoeven betrekken, mag aannemen dat het beroep
op de uitzondering faalt. In uitzonderlijke gevallen zal voor toepassing van
deze vuistregel echter geen plaats zijn. Dat zal zo zijn indien de verdere
omstandigheden van het geval onmiskenbaar zò zwaarwegende
billijkheidsargumenten tegen afwijzing van het beroep op de uitzondering
opleveren, dat de rechter daaraan in zijn motivering niet voorbij kán gaan en
moet laten uitkomen dat en hoe hij ook die verdere omstandigheden in zijn
afweging heeft betrokken.

3.4 Het middel klaagt in al zijn onderdelen dat het Hof art. II lid 2 van de
Wet limitering na scheiding onjuist heeft toegepast door de vraag of de
beëindiging van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd, ontkennend
te beantwoorden op de enkele grond dat die beëindiging niet van ingrijpende
aard is. Het middel betoogt dat, nu de rechter ingevolge voormelde
wetsbepaling bij de beantwoording van die vraag in ieder geval ook rekening
dient te houden met de daarin onder (a) tot en met (d) genoemde
omstandigheden, het Hof de in rov. 3.5 van zijn beschikking vermelde
omstandigheden – welke hiervoor in 3.1 onder (iii) tot en met (v) zijn
weergegeven – mede in zijn beoordeling had moeten betrekken. Het middel is
tevergeefs voorgesteld. Het Hof is in rov. 4.3 tot de slotsom gekomen dat bij
de beëindiging van de onderhoudsuitkering feitelijk geen terugval in
besteedbaar inkomen zal optreden. Naar uit het hiervoor in 3.3 overwogene
volgt, mag de rechter in een zodanig geval in beginsel zonder meer, en met
name zonder in zijn motivering de verdere omstandigheden van het geval te
betrekken, aannemen dat het beroep van de alimentatiegerechtigde op de in
art. II, tweede lid, van de Wet limitering na scheiding vervatte uitzondering
faalt. In het midden kan blijven of het Hof heeft onderkend dat vorenbedoelde
regel moet worden aangemerkt als een vuistregel, voor de toepassing waarvan
in uitzonderlijke gevallen geen plaats is. Hetgeen door de vrouw is
aangevoerd ten betoge dat de beëindiging van zo ingrijpende aard is dat deze
naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden
gevergd, levert niet onmiskenbaar zò zwaarwegende billijkheidsargumenten
tegen afwijzing van het beroep op de uitzondering op, dat het Hof niet van de
toepasselijkheid van de vuistregel had mogen uitgaan en gehouden was bij de
beantwoording van de vraag of beëindiging van de uitkering van de vrouw kon
worden gevergd, ook de verdere omstandigheden van het
geval in zijn oordeel te betrekken.

Rechters

Mrs Mijnssen, Korthals Altes, Hermann, Fleers, De Savornin Lohmann