Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 10 september 1999

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Veroordeling tot het doen van uitkeringen van levensonderhoud mag in ieder
geval niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige feitelijk niet over
voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van zijn eigen
bestaan te voorzien en in ieder geval niet tot het resultaat dat zijn totale
inkomen zakt beneden het niveau van negentig procent van de op hem
toepasselijke bijstandsnorm. Dit geldt ook wanneer de onderhoudsplichtige
zelf de inkomensvermindering teweeg heeft gebracht.

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 9 juli 1997 ter griffie van de Rechtbank te ‘s-Gravenhage
ingediend verzoekschrift heeft verweerder in cassatie – verder te noemen: de
man – zich gewend tot die Rechtbank en verzocht haar beschikking van 25
januari 1995 te wijzigen en de bijdrage in de kosten van verzorging en
opvoeding van de minderjarigen A., geboren te W. in 1981, en B., geboren te
W. in 1983, op nihil te bepalen en voorts de ontstane achterstand in de
betalingen op nihil te stellen.
De vrouw heeft het verzoek bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 23 december 1997 de verzoeken
afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te ‘s-Gravenhage.
Bij beschikking van 28 augustus 1998, zoals gerectificeerd bij beschikking
van 9 oktober 1998, heeft het Hof voormelde beschikking van de Rechtbank,
voor zover zij betrekking heeft op de periode na 17 juli 1997, vernietigd en,
in zoverre opnieuw beschikkende, de door de man aan de vrouw te betalen
kinderalimentatie met ingang van 17 juli 1997 op nihil bepaald, en het in
hoger beroep meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot vernietiging van de
beschikking van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 28 augustus 1998 en tot
verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het gaat in dit geding om het volgende.
Partijen zijn in 1981 met elkaar gehuwd. Hun huwelijk is in 1995 ontbonden
door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de
echtscheidingsbeschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 1995. Bij die
beschikking heeft die rechtbank de door de man te betalen bijdrage in de
kosten van verzorging en opvoeding van twee minderjarige kinderen van
partijen bepaald op ƒ 250 per maand per kind.
De man heeft in dit geding verzocht de door hem ten behoeve van de kinderen
te betalen uitkeringen op nihil te stellen en te bepalen dat de bestaande
achterstand in de betalingen van de kinderalimentatie op nihil wordt gesteld.
Deze verzoeken heeft de Rechtbank afgewezen.

Het Hof heeft de beschikking van de Rechtbank vernietigd voor zover het de
periode na 17 juli 1997 betreft. Daartoe heeft het Hof overwogen:
– dat de man na het uiteengaan van partijen geen werk heeft gevonden;
– dat de man heeft gesteld dat hij zijn vermogen heeft opgemaakt aan
(overwegend) uitspattingen en dat de man geen verifieerbare stukken heeft
overgelegd waaruit zou kunnen blijken waaraan hij dat vermogen heeft besteed;
– dat de man sedert 30 juni 1997 bij het Leger des Heils te Q. verblijft;
– dat de man vanaf 17 juli 1997 een bijstandsuitkering ontvangt waarop
gedurende 12 maanden 20% wordt gekort omdat hij heeft blijk gegeven van een
tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het
bestaan, omdat hij zijn vermogen op een onverantwoorde manier heeft
uitgegeven;
– dat de vrouw niet heeft bestreden dat het vermogen van de man is opgemaakt.
Het Hof heeft de toekenning van een bijstandsuitkering aan de man per 17 juli
1997, als een wijziging van de omstandigheden aangemerkt die ertoe leidt dat
de man geen draagkracht meer heeft.
Het middel keert zich tegen ’s Hofs beslissing en de gronden waarop zij
berust.

3.2. De klacht van onderdeel a laat zich aldus weergeven dat het Hof bij zijn
oordeel omtrent de draagkracht van de man uit het oog heeft verloren dat bij
bepaling van die draagkracht mede van belang is of de alimentatieplichtige
redelijkerwijs in staat moet worden geacht zich opnieuw inkomen te gaan
verwerven en de onderhoudsgerechtigde dit ook van hem kan vergen.

Deze klacht mist feitelijke grondslag. In ’s Hofs oordeel in zijn rov. 2 dat
de man na het uiteengaan van partijen geen werk gevonden heeft, ligt besloten
dat de man naar ’s Hofs oordeel getracht heeft werk te vinden maar daarin
niet is geslaagd. Het Hof heeft kennelijk en, mede gelet op de leeftijd van
de man, die ten tijde van ’s Hofs uitspraak 56 jaar was, niet onbegrijpelijk,
geoordeeld dat de man niet kan worden verweten dat hij geen werk heeft
gevonden.

3.3. Onderdeel b klaagt dat, in het licht van hetgeen de vrouw in de
feitelijke instanties heeft aangevoerd, zonder nadere motivering
onbegrijpelijk is ’s Hofs oordeel dat uit de omstandigheid dat de man een
bijstandsuitkering ontvangt als wijziging van omstandigheden moet worden
beschouwd die ertoe leidt dat de man geen draagkracht meer heeft. Onderdeel c
voegt daaraan toe dat zulks temeer geldt nu op de door de man ontvangen
bijstandsuitkering gedurende 12 maanden 20% wordt gekort omdat de man heeft
blijk gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de
voorziening in het bestaan omdat hij zijn vermogen op een onverantwoorde
manier heeft uitgegeven.

Met de bestreden overweging heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat
gebleken is dat burgemeester en wethouders, na beoordeling van de daartoe van
belang zijnde gegevens, tot de gevolgtrekking zijn gekomen dat de man in
aanmerking kwam voor verlening van een bijstandsuitkering, zodat ook het Hof
ervan mocht uitgaan dat de man in zodanige omstandigheden is komen te
verkeren dat hij niet meer over de middelen beschikt om in de noodzakelijke
kosten van zijn bestaan te voorzien. Dit oordeel is, mede in het licht van de
door het Hof vastgestelde omstandigheid dat de man bij het Leger des Heils
onderdak geniet en dus kennelijk zelfs niet in staat was in eigen onderdak te
voorzien, niet onbegrijpelijk. Daarbij verdient nog opmerking dat zolang 20%
op de bijstandsuitkering van de man werd gekort in ieder geval geen plaats
was voor toekenning van een onderhoudsuitkering omdat veroordeling tot het
doen van uitkeringen tot levensonderhoud in ieder geval niet ertoe mag leiden
dat de onderhoudsplichtige feitelijk niet meer over voldoende middelen
beschikt om in de noodzakelijke kosten van zijn eigen bestaan te voorzien en
in ieder geval niet tot het resultaat dat zijn totale inkomen zakt beneden
het niveau van 905% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm (HR 23 januari
1998, nr 8987, NJ 1998, 707).

Voorzover onderdeel c. klaagt dat het Hof zich niet heeft begeven in de vraag
of de vermindering van de inkomsten van de man als gevolg van het verteren
van zijn vermogen buiten beschouwing diende te worden gelaten bij het bepalen
van zijn draagkracht, verdient te worden opgemerkt dat het antwoord op de
vraag of een dergelijke inkomensvermindering buiten beschouwing moet worden
gelaten in de eerste plaats zal afhangen van de omstandigheden van het geval
maar dat in elk geval het enkele feit dat de onderhoudsplichtige zelf de
inkomensvermindering heeft teweeg gebracht niet uitsluit dat bij het bepalen
van de draagkracht met deze inkomensvermindering wordt rekening gehouden.
Gelet op de omstandigheid dat de man onderdak heeft moeten zoeken bij het
Leger des Heils, moet ’s Hofs oordeel aldus worden begrepen dat de man
geestelijk en sociaal in een zodanige toestand heeft verkeerd en nog
verkeerde, dat het verteren van zijn vermogen hem niet in zodanige mate mag
worden aangerekend dat niet met de inkomensvermindering die daarvan een
gevolg was mag worden rekening gehouden bij de bepaling van zijn draagkracht.
Aldus opgevat is ’s Hofs oordeel niet onbegrijpelijk.

3.4. Onderdeel d klaagt dat het Hof niet ervan heeft blijk gegeven dat het
zich heeft begeven in de vraag of de man in staat moet worden geacht zich
opnieuw een inkomen te gaan verwerven en of de inkomens- en/of de
vermogensvermindering van de man bij bepaling van zijn draagkracht buiten
beschouwing diende te blijven.
Dit onderdeel mist feitelijke grondslag. Uit hetgeen hiervoor onder 3.2 is
overwogen volgt dat het Hof zich wel heeft begeven in de vraag of de man
redelijkerwijs in staat geacht mocht worden zich opnieuw inkomen te gaan
verwerven en de onderhoudsgerechtigden dit ook van hem kunnen vergen. Uit
hetgeen onder 3.3 is overwogen volgt dat het Hof ook in zijn beoordeling
heeft betrokken de vraag of de man, kort gezegd, een verwijt ervan kan worden
gemaakt dat hij zijn inkomen heeft uitgegeven.

3.5. Bij de beoordeling van de vraag of ’s Hofs uitspraak nadere motivering
behoefde, is in de eerste plaats van belang dat het hier gaat om een
beslissing die uitsluitend betreft het vaststellen en wegen van de door
partijen met het oog op de draagkracht van de onderhoudsplichtige naar voren
gebrachte omstandigheden. Voorts is van belang dat het hier om een beslissing
gaat omtrent omstandigheden die niet leiden tot een – min of meer –
definitieve beëindiging van de gehoudenheid van de man om bij te dragen in de
kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen. ’s Hofs beslissing
sluit immers geenszins uit dat indien de omstandigheden opnieuw wijziging
ondergaan in die zin dat geoordeeld moet worden dat de man wel in staat is of
geacht moet worden te zijn dat hij bijdraagt in de kosten van opvoeding en
verzorging van de minderjarigen, hij daartoe ook kan worden veroordeeld.

In het licht van dit een en ander zijn de door het Hof vastgestelde feiten en
omstandigheden voldoende sprekend om het oordeel te rechtvaardigen dat de
man, nadat hem een bijstandsuitkering was toegekend, onvoldoende draagkracht
had om bij te dragen in de kosten van opvoeding en verzorging van de
minderjarigen. Daarom moet, hoezeer ook de motivering van ’s Hofs uitspraak
summier genoemd kan worden, de zo-even vermelde vraag ontkennend worden
beantwoord. Het middel faalt derhalve, voorzover het al feitelijke grondslag
heeft.

4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Rechters

Mrs. Mijnssen, Van der Putt-Lauwers, Fleers, A-G Hartkamp