Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 3 december 1999

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Bij het bepalen van de alimentatiebehoefte van de vrouw heeft het hof rekening
gehouden met de welstand van partijen tijdens het huwelijk, maar daarbij
tevens in aanmerking genomen dat het uitgavenpatroon tijdens het huwelijk
kennelijk nauw verband hield met de maatschappelijke positie van de man
en dat het uitgavenpatroon in zoverre niet bepalend kan zijn voor de huidige
behoefte van de vrouw. Geen onbegrijpelijk oordeel.

Volledige tekst

1. HET GEDING IN FEITELIJKE INSTANTIES

Met een op 2 april 1997 ter griffie van de Rechtbank te ‘s-Gravenhage ingediend
verzoekschrift heeft verweerder in cassatie – verder te noemen: de man
– zich gewend tot die Rechtbank en verzocht echtscheiding tussen hem en
verzoekster tot cassatie – verder te noemen: de vrouw – uit te spreken.
Voorts heeft hij verzocht nevenvoorzieningen te treffen.
De vrouw heeft ook harerzijds verzocht echtscheiding tussen partijen uit
te spreken en –
voor zover in cassatie nog van belang – voorts verzocht voor haarzelf een
uitkering tot
levensonderhoud van ƒ 3.500 per maand vast te stellen.
De man heeft bij verweerschrift verzocht de door de vrouw verzochte bijdrage
af te wijzen
voor zover deze een bedrag van ƒ 3.000 per maand in 1997 en 1998, ƒ 2.000
in 1999
en 2000 en ƒ 1.000 in 2001 en 2002 te boven gaat, en te bepalen dat de
onderhoudsplicht ten aanzien van de vrouw per 1 januari 2003 is geëindigd.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 13 oktober 1997 echtscheiding tussen
partijen
uitgesproken en – voor zover in cassatie van belang – de man veroordeeld
van de dag van
inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke
stand aan
de vrouw tot haar levensonderhoud uit te keren een bedrag van ƒ 3.500 per
maand, en
het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking, voor zover het de vaststelling van alimentatie
van de vrouw betreft, heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof
te ‘s-Gravenhage.
Bij beschikking van 29 januari 1999 heeft het Hof de beschikking van de
Rechtbank, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigd en, in zoverre
opnieuw beschikkende, aan
de vrouw ten laste van de man met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking
is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, een alimentatie
toegekend van ƒ 3.000 per maand, zulks tot 1 januari 1999, en vervolgens
voor het jaar 1999 ƒ 2.500, voor het jaar 2000 ƒ 2.000, voor het jaar 2001
en de jaren daarna ƒ 1.500, steeds per maand, en het meer of anders verzochte
afgewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.

2. HET GEDING IN CASSATIE

Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel
uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot verwerping
van het beroep.

3. BEOORDELING VAN HET MIDDEL

3.1 Bij beschikking van de Rechtbank van 13 oktober 1997 is tussen partijen
echtscheiding
uitgesproken, en is voorts, voor zover in cassatie van belang, de man veroordeeld
aan de vrouw tot haar levensonderhoud uit te keren een bedrag van ƒ 3.500
per maand. Het Hof heeft die beschikking, voor zover zij de uitkering tot
levensonderhoud van de vrouw betreft, vernietigd, en de man veroordeeld
tot een alimentatie van ƒ 3.000 per maand tot 1 januari 1999, en vervolgens
voor het jaar 1999 ƒ 2.500 per maand, voor het jaar 2000 ƒ 2.000 per maand
en voor het jaar 2001 en de jaren daarna ƒ 1.500 per maand.

3.2 Bij zijn oordeel dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij,
voordat partijen uiteengingen, een zo grote financiële behoefte had dat
zij thans naast haar verdiensten behoefte heeft aan een aanvullende alimentatie
van ƒ 3.500 per maand, heeft het Hof in aanmerking genomen dat een deel
van haar behoeften samenhing met de kosten die zij als echtgenote van de
man in diens maatschappelijke positie heeft moeten maken, welke extra behoefte
niet meer bestaat (rov. 8). Het Hof heeft daaraan toegevoegd dat de vrouw
behoefte heeft aan een aanvullende alimentatie ‘in verband met het iets
hogere uitgavenpatroon dat zij uit het huwelijk meeneemt’.
Met een en ander heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat het bij de
bepaling van de behoefte van de vrouw aan een onderhoudsbijdrage na de
ontbinding van het huwelijk weliswaar rekening heeft gehouden met de welstand
waarin partijen tijdens het huwelijk hebben geleefd, doch dat een gedeelte
van het uitgavenpatroon tijdens het huwelijk van partijen kennelijk nauw
verband hield met de maatschappelijke positie van de man. Daaraan heeft
het Hof de slotsom verbonden dat het vorenbedoeld uitgavenpatroon in zoverre
niet bepalend kan zijn voor de huidige behoeft van de vrouw. Nu het aan
het Hof vrijstaat de voor de behoefte van de vrouw in aanmerking komende
omstandigheden te wegen en het Hof daarbij niet afzonderlijk behoeft in
te gaan op alle door de vrouw aangevoerde stellingen, is dit oordeel niet
onbegrijpelijk. Het is ook niet ontoereikend gemotiveerd. Het middel faalt
derhalve.

4. BESLISSING

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

CONCLUSIE A-G LANGEMEIJER:

Edelhoogachtbaar College,
In dit alimentatiegeschil gaat het om de motivering van het oordeel over
de behoefte van de vrouw aan een onderhoudsbijdrage.

1. De feiten en het procesverloop
1.1. Partijen zijn in 1975 met elkaar gehuwd. Bij inleidend verzoekschrift
d.d. 2 april 1997 heeft de man de rechtbank te ‘s-Gravenhage verzocht de
echtscheiding uit te spreken. Zijn nevenverzoeken hadden betrekking op
een toen nog minderjarige dochter en kunnen onbesproken blijven. De vrouw
heeft een verweerschrift ingediend. Daarin heeft zij onder meer verzocht
de door de man na echtscheiding verschuldigde bijdrage in de kosten van
haar levensonderhoud vast te stellen op ƒ 3.500 per maand.

1.2. In antwoord op het verzoek van de vrouw heeft de man een regeling
voorgesteld waarbij de partneralimentatie geleidelijk zou worden afgebouwd
van ƒ 3.000 (in 1997-1998) via ƒ 2.000 (in 1999-2000) en ƒ 1.000 per maand
(in 2001-2002) tot nihil op 1 januari 2003.

1.3. Bij beschikking van 13 oktober 1997 heeft de rechtbank de echtscheiding
uitgesproken
en – voor zover in cassatie van belang – de man veroordeeld tot betaling
van een bijdrage
in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw ten bedrage van ƒ 3.500
per maand
met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.

1.4. De man is in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te ‘s-Gravenhage.
Bij beschikking van 29 januari 1999 heeft het hof de beschikking van de
rechtbank vernietigd en aan de vrouw een alimentatie toegewezen van ƒ 3.000
per maand, vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking
tot 1 januari 1999 en vervolgens:
– voor het jaar 1999: ƒ 2.500 per maand;
– voor het jaar 2000: ƒ 2.000 per maand;
– voor het jaar 2001 en de jaren daarna: ƒ 1.500 per maand.

1.5. De vrouw heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking
van het hof, onder aanvoering van één middel van cassatie. De man, ofschoon
daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft geen verweerschrift ingediend.

2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Bij de vaststelling van alimentatie wordt enerzijds rekening gehouden
met de behoeften van de tot onderhoud gerechtigde en anderzijds met de
draagkracht van de tot uitkering verplichte persoon (art. 1:397 BW). Het
hof heeft in rov. 5 geconstateerd dat de financiële draagkracht van de
man toereikend is om de in eerste aanleg vastgestelde alimentatie te voldoen.
Vervolgens is het hof in rov. 8 nader ingegaan op de behoeften van de vrouw.
Het hof overwoog: ‘De vrouw heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij, voordat
de partijen uiteengingen, een zo grote financiële behoefte had dat zij
thans bovenop haar verdiensten behoefte heeft aan een aanvullende alimentatie
van ƒ 3.500 bruto per maand. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat een
deel van haar behoeften samenhing met kosten die zij als echtgenote van
de man in diens maatschappelijke positie heeft moeten maken. Deze extra
behoefte is er niet meer. De vrouw heeft enige aanvullende alimentatie
nodig, eerst om te wennen aan een behoeftenpatroon dat past bij haar inkomen,
en blijvend, met enige aanvulling in verband met het iets hogere uitgavenpatroon
dat zij uit het huwelijk meeneemt.’
In de bestreden beschikking is dus geen sprake van limitering (beëindiging
van de onderhoudsplicht als zodanig), maar van een afnemende behoefte aan
alimentatie.

2.2. Het middel acht dit oordeel onbegrijpelijk, althans de redengeving
ontoereikend. In onderdeel (i) wordt aangevoerd dat de vrouw zich had beroepen
op haar huidige behoeften. Niet valt in te zien dat de gestelde behoefte
ontbreekt enkel omdat in het verleden een extra behoefte zou hebben bestaan
die er nu niet meer is. Bovendien, zo stelt onderdeel (ii), blijkt noch
uit de stellingen van de vrouw noch uit de gedingstukken dat de vrouw in
het verleden een extra behoefte heeft gehad door kosten die zij heeft moeten
maken. Ook de man heeft dit niet aangevoerd, aldus onderdeel (iii).

2.3. In het Trema-rapport wordt het bondig omschreven: de behoefte van
de gewezen echtgenoot kan worden gesteld op het bedrag dat nodig is om
een staat te voeren die de onderhoudsgerechtigde in redelijkheid past.
De mate van welstand waarin partijen tijdens hun huwelijk hebben kunnen
leven mag in aanmerking worden genomen bij de bepaling van de huidige behoefte
van de alimentatiegerechtigde. Dit is verklaarbaar: de partneralimentatie
vindt haar grondslag in de levensgemeenschap zoals die door het huwelijk
is geschapen, welke gemeenschap in de alimentatieplicht haar werking behoudt
ook al wordt de huwelijksband geslaakt.

2.4. Het hof heeft in rov. 4 vastgesteld dat de vrouw ƒ 43.500 per jaar
verdient en dat zij, buiten de hypotheeklasten van bruto ƒ 750 per maand
(= ƒ 9.000 per jaar), geen bijzondere lasten heeft. In zoverre is het huidige
inkomen van de vrouw toereikend. Het hof heeft blijkens rov. 9 daarbij
mede gelet op de vermogenspositie. Zou het hof het hierbij gelaten hebben,
dan zou er sprake zijn geweest van een terugval in het bestedingspatroon.
In de laatste jaren van het huwelijk hebben partijen immers in een redelijke
welstand geleefd; zie rov. 2. Het hof heeft voor de bepaling van de huidige
behoefte dan ook aansluiting gezocht bij het levenspeil in de laatste jaren
van het huwelijk, zij het dat het hof dit uitgangspunt relativeert door
de overweging dat een deel van de behoeften van de vrouw in die periode
samenhing met kosten welke zij als echtgenote van de man in diens maatschappelijke
positie heeft moeten maken en welke kosten zij nu niet meer heeft. Op zich
is dit een begrijpelijke redengeving.

2.5. Bij de mondelinge behandeling in appèl heeft de vrouw zich beroepen
op een zgn. ‘jus-vergelijking’. Deze is door het hof niet gevolgd; over
die beslissing wordt in cassatie niet geklaagd. Om de huidige behoeften
van de vrouw te kunnen bepalen, heeft het hof onderzocht aan welk bestedingspatroon
de vrouw tijdens het huwelijk gewend was. Bij de mondelinge behandeling
in eerste aanleg had de vrouw, ter onderbouwing van haar huidige behoeften,
zich beroepen op een gespecificeerde lijst van begrote of werkelijke uitgaven
welke uitkomt op een totaalbedrag (ƒ 81.802,23) dat aanzienlijk boven haar
huidige inkomen uit arbeid ligt. Kennelijk heeft het hof het hieruit blijkende
bestedingspatroon tot uitgangspunt genomen en geoordeeld dat dit patroon
ten dele in aanmerking wordt genomen als een blijvende consequentie van
het huwelijk (hetgeen de alimentatie van ƒ 1.500 in 2001 en volgende jaren
rechtvaardigt). Ten dele heeft het hof een geleidelijke afbouw van dit
bestedingspatroon redelijk geacht tot een bestedingspatroon dat past bij
de situatie waarin de vrouw thans verkeert. De vaststelling en de waardering
van omstandigheden, van belang voor de bepaling van de alimentatie, zijn
voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en kunnen als zodanig
in cassatie niet worden getoetst.

2.6. Bij de mondelinge behandeling in appèl is gewezen op HR 10 januari
1997 (FJR 1997 blz. 66) en het debat daarover in Echtscheidingsbulletin
1997 (nr 4 resp. nr 6/7) tussen J.W.D. van O.[..] en B.M. M.[..]. In het
toen berechte geval had de vrouw kennelijk ook een uitgavenbegroting overgelegd
en hadden partijen over een groot aantal van de daarin opgenomen posten
gedebatteerd; het hof had toen nagelaten aan te geven welk van die posten
het naar aanleiding van dat debat heeft aanvaard als medebepalend voor
de behoefte van de vrouw. In het onderhavige geval is een dergelijk debat
op posten echter uitgebleven. Mogelijk komt dit, doordat de mondelinge
behandeling op 24 april 1998 desverzocht door het hof is opgeschort voor
het voeren van schikkingsonderhandelingen. Hoe dan ook, van het hof kon
in dit geval m.i. niet worden gevergd in zijn motivering de lijst van uitgaven
van de vrouw post voor post te bespreken en telkens aan te geven welke
uitgaven het hof wél en welke het hof niet als bovenmatig voorkwamen.

2.7. Waar het hof spreekt over kosten die de vrouw als echtgenote van de
man in diens maatschappelijke positie heeft moeten maken, wordt vanzelfsprekend
niet bedoeld dat iemand haar heeft gedwongen die kosten te maken. Het hof
heeft hiermee kennelijk slechts willen aangeven dat de vrouw tijdens haar
huwelijk een deel van de kosten uitsluitend had omdat het doen van de desbetreffende
uitgaven in haar toenmalige positie maatschappelijk gebruikelijk was en
dat zij thans, verkerend in een positie waarin het maken van die kosten
niet maatschappelijk gebruikelijk is, minder uitgaven te haren laste heeft.
Onbegrijpelijk is een en ander niet.

2.8. In hoger beroep betwistte de man de door de vrouw verzochte alimentatie
– en de daartoe door de vrouw gestelde behoefte – als bovenmatig. Daarmee
was de rechtsstrijd afgebakend: het hof had te onderzoeken of de door de
vrouw gestelde behoefte daadwerkelijk bestond. Reeds in het inleidend echtscheidingsverzoekschrift
had de man laten weten dat hij slechts voor een beperkte overbruggingsperiode
alimentatie wilde betalen, hetgeen in zijn verweerschrift tegen het verzoek
van de vrouw is geconcretiseerd in de voorgestelde afbouwregeling. Binnen
de aldus bepaalde grenzen van de rechtsstrijd kon het hof uit de ten processe
gebleken feiten zelf de conclusie trekken dat een deel van de door de vrouw
gestelde behoeften voortkwam uit omstandigheden die tijdens het huwelijk
wél het bestedingspatroon bepaalden, maar nu niet meer. In de keuze van
zijn argumenten omtrent de mate waarin behoefte werd aangenomen was het
hof niet gebonden aan de argumenten die de man had aangevoerd. De slotsom
is dat het middel in geen van zijn onderdelen doel treft.

3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

Rechters

Mrs. Neleman, Hammerstein en Kop