Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 2 maart 2001

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Partijen zijn op huwelijkse voorwaarden gehuwd geweest. Het Amsterdams
verrekenbeding maakte deel uit van de huwelijkse voorwaarden (jaarlijkse
verrekening van de overgespaarde en onverteerde inkomsten). Omdat de
jaarlijkse verrekening niet heeft plaatsgevonden vordert de vrouw thans in
het kader van de echtscheiding verrekening. De Hoge Raad buigt zich over de
vraag wat tot de overgespaarde en onverteerde inkomsten behoort en bevestigt
de uitspraak van het hof. Het hof had tot uitgangspunt genomen dat uitleg
naar redelijkheid en billijkheid in verband met de aard van het Amsterdams
verrekenbeding meebrengt (1) dat vermeerdering van het vermogen van de man,
ontstaan in de relevante periode door belegging van hetgeen uit de inkomsten
van de man is bespaard en ongedeeld gebleven, in de verrekening moet worden
betrokken, en (2) dat de waardestijging van vermogensbestanddelen van de man
die geen inkomsten hebben opgeleverd, in beginsel buiten de verrekening valt,
maar dat dit anders is voor zover zodanige waardestijging niettemin als
inkomsten behoort te worden gekwalificeerd. De uitwerking van bovenstaand
uitgangspunt leidt tot het oordeel dat (1) de waardestijging van de aandelen
in de besloten vennootschap voor verrekening in aanmerking komt. In deze zaak
zijn de aandelen staande het huwelijk verworven met geleend geld. De
financiering is ten laste gekomen van bespaarde en onverdeelde inkomsten. Om
de waardestijging van de aandelen als te verrekenen inkomsten te kwalificeren
stelt het Hof (en de Hoge Raad) als aanvullende voorwaarden dat er naar
redelijke normen uitkeerbare winst geacht moet worden te zijn gemaakt en dat
de man in overwegende mate bij macht was te bepalen dat de winst hem
rechtstreeks of onmiddellijk ten goede zou komen; en (2) er geen grond is
voor verrekening van de waarde en waardestijging van de echtelijke woning. De
woning was door de man kort voor het huwelijk met geleend geld gekocht. Zowel
de woning als de geldschuld maken deel uit van het vermogen van de man bij de
aanvang van het huwelijk. Gedurende het huwelijk zijn de aflossingen gedaan
uit de overgespaarde inkomsten. De omstandigheid dat de gehele geldschuld
tijdens het huwelijk wordt afgelost uit de overgespaarde inkomsten is
onvoldoende grond om de woning aan te merken als een belegging uit bespaarde
en onverdeeld gebleven inkomsten. Wel dienen de aflossingen op de
hypothecaire lening in de verrekening te worden betrokken.

Volledige tekst

2.5. Vanwege de praktische bezwaren, verbonden aan verrekening over een ver
verleden, gaat een Amsterdams verrekenbeding veelal gepaard met het bedingen
van een vervaltermijn, die het tijdstip aangeeft tot wanneer verrekening kan
worden gevraagd. Zo ook in het onderhavige geval. In HR 19 januari 1996, NJ
1996, 617 m.nt. WMK, werd overwogen dat een beroep op een dergelijk
vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar
moest worden geacht in een geval waarin een van de gewezen echtgenoten na hun
echtscheiding verrekening vordert van in het verleden overgespaarde
inkomsten, tenzij blijkt van, door de echtgenoot die zich op het vervalbeding
beroept te stellen en zo nodig te bewijzen, omstandigheden die een beroep op
het beding rechtvaardigen ÃNOOT 11#4#11Ž. De beslissing van het hof, dat het
beroep van de man op het vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid onaanvaardbaar is, sluit bij deze maatstaf aan en wordt in
cassatie niet bestreden.

2.6. De middelen I, II en III zijn gericht tegen rov. 5.22, waarin het hof
overwoog: “Voor zover de man zijn aandelen in [A] BV en [B] BV heeft gekocht,
ze tussen 15 juli 1983 en 5 juni 1993 door levering heeft verkregen en
daarvoor in die periode ook heeft betaald, dienen deze aandelen in beginsel
te worden beschouwd als vermeerdering van vermogen, ontstaan door belegging
van bespaarde en ongedeelde inkomsten, die in de verrekening moet worden
betrokken. Dat geldt in elk geval voor de “laatste 40 aandelen” in [A] BV,
die voor het overgrote deel zijn bekostigd met een deel van de hypothecaire
lening, welk deel vóór 5 juni 1993 weer was afgelost.”
Middel I klaagt dat deze beslissing een onjuiste gevolgtrekking bevat: als de
laatste 40 aandelen zijn gefinancierd met een hypothecaire lening, zoals het
hof aanneemt, zijn ze juist níet betaald met onverteerde inkomsten van de man
in de huwelijkse periode, maar met geleend geld. Middel II verbindt daaraan
de consequentie dat hoogstens de vóór 5 juni 1993 gedane aflossingen op de
lening in de verrekening betrokken kunnen worden, mits deze zijn gedaan uit
de onverteerde inkomsten van de man. Middel III sluit daarbij aan, met een
motiveringsklacht over een innerlijke tegenstrijdigheid aan het slot van rov.
5.22.

2.7. De gedachtegang van het hof komt neer op het volgende. De man, die vóór
het huwelijk al 35 van de 75 aandelen had, heeft de resterende 40 aandelen
bijgekocht en tijdens het huwelijk in eigendom verkregen. Hij heeft deze
aankoop grotendeels (nl. voor ƒ 36.666,44 op een koopsom van ƒ 40.000)
gefinancierd met een geldlening, door de hypotheekschuld op zijn huis, welke
betrekking had op het toen nog niet afgeloste deel van de eerdere lening van
ƒ 100.000 (= aankoopsom huis, exclusief ouderlijke lening van ƒ 10.000), te
verhogen tot een hoofdsom van ƒ 140.000. Vóór de peildatum 5 juni 1993 heeft
de man ƒ 55.000 op de hoofdsom van de verhoogde hypothecaire geldlening
afgelost. Ervan uitgaande, dat de aflossingen zijn gedaan met geld dat de man
heeft bespaard van zijn inkomsten in dat tijdvak ÃNOOT 12#4#12Ž en dat die
besparing nog niet met de vrouw is verrekend, zijn deze aflossingen te
beschouwen als een belegging door de man van onverteerde inkomsten in de zin
van de huwelijkse voorwaarden. Deze belegging van ƒ 55.000 is voor een
gedeelte (nl. tot het bedrag van ƒ 36.666,44) te beschouwen als een belegging
in aandelen en voor het overige (dus tot het bedrag van ƒ 18.333,56) als een
belegging in onroerend goed (de woning). Deze belegging van onverteerde
inkomsten moet, evenals de daaruit verkregen vruchten, alsnog in de
verrekening worden betrokken. Deze gedachtegang van het hof is niet innerlijk
tegenstrijdig, zodat middel III in elk geval faalt.

2.8. De middelen I en II hangen m.i. samen met de redactie van rov. 5.22. Uit
de jurisprudentie volgt dat ook de vermogensvermeerdering, ontstaan door
belegging van hetgeen uit de inkomsten van een echtgenoot is bespaard en nog
niet is verrekend, alsnog verrekend behoort te worden. Die regel wordt als
volgt gerechtvaardigd: doordat de afgesproken periodieke verrekening van
inkomsten achterwege is gebleven, heeft de andere echtgenoot (in dit geval:
de vrouw) niet de kans gehad het haar periodiek toekomende bedrag na
ontvangst zelf te beleggen. Niet de aandelen zélf worden dus in de
verrekening betrokken – ook al zou de redactie van rov. 5.22 dat op het
eerste gezicht doen vermoeden -, maar slechts het bedrag van de bespaarde
inkomsten (in casu gelijk aan de aflossing van nominaal ƒ 36.666,44) alsmede
de vermogensvermeerdering van de man, voor zover deze voortvloeit uit de
zojuist genoemde belegging van ƒ 36.666,44 in de aandelen, en wel: over het
tijdvak tussen de datum van de belegging en de peildatum (5 juni 1993). Door
telkens de waarde van de aandelen in het economisch verkeer op de datum
waarop de desbetreffende aflossing plaatsvond te vergelijken met de waarde
daarvan op 5 juni 1993, zal de rechter kunnen beoordelen of de belegging
inderdaad tot een vermogensvermeerdering voor de man heeft geleid: als de
aandelen in dat tijdvak bijv. 20 % in waarde zijn gestegen, kan dat een
indicatie zijn voor het rendement van de belegging, welke de man met het geld
van de bespaarde inkomsten heeft gedaan. M.i. heeft het hof in rov. 5.22 niet
iets anders bedoeld dan hierboven omschreven. De middelen I en II missen in
deze zienswijze feitelijke grondslag. Hoe de waardestijging moet worden
berekend, is in dit stadium van het geding nog niet aan de orde. Het is
denkbaar, dat het waardeverschil tussen de datum van investering en de
peildatum ongeschikt blijkt als indicatie van het rendement van de belegging,
bijv. door fiscale invloeden die een normaal te verwachten rendement
verstoren terwijl wel vaststaat dat de belegging
tot een vermogensvermeerdering van de man heeft geleid. In dat geval moet
m.i. naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid worden gezocht naar een
manier om het rendement van de belegging te berekenen ÃNOOT 13#4#13Ž. Eén
aspect zal aan de orde komen in middel VII.

2.9. Middel IV heeft betrekking op rov. 5.23. Het gaat hier om de
waardestijging van de aandelen in het tijdvak tot 5 juni 1993, voor zover
deze vermogensvermeerdering op andere wijze is verkregen dan door de in rov.
5.22 bedoelde aflossingen (want in zoverre is de belegging reeds in de
verrekening betrokken; zie hierboven). De aandelen zijn privé-eigendom van de
man. Omdat partijen buiten iedere gemeenschap van goederen waren gehuwd,
behoeft de man zijn privé-eigendom niet te delen met de vrouw, en evenmin een
waardestijging van zijn privé-eigendom in de huwelijkse periode. Hetzelfde
zou trouwens gelden voor een waardevermindering. Het hof heeft dit als
hoofdregel vooropgesteld in rov. 5.15.

2.10. Partijen hebben in hun huwelijkse voorwaarden afgesproken, hun
onverteerde inkomsten te delen. Nu is het voor een echtgenoot die feitelijk
de zeggenschap in een besloten vennootschap heeft, betrekkelijk gemakkelijk
om ervoor te zorgen dat de vennootschap geen of slechts geringe
winstuitkeringen aan de aandeelhouders doet en de winst wordt opgepot in het
vennootschapsvermogen. De man heeft dan geen, of minder, jaarlijkse inkomsten
en uit hoofde van het verrekenbeding valt dan niets, of minder, te verrekenen
met de vrouw. Een dergelijke handelwijze moet onverenigbaar worden geacht met
de strekking van het verrekenbeding. Het hof heeft daarom in rov. 5.23
overwogen dat de waardestijging van de aandelen in het tijdvak tussen 15 juli
1983 en 5 juni 1993 in de verrekening moet worden betrokken, voor zover is
voldaan aan het in rov. 5.15 omschreven criterium. Dat criterium houdt in,
dat onder bepaalde omstandigheden de vermogensvermeerdering, verkregen door
de waardestijging van de aandelen in de vennootschap waarin de man de
zeggenschap had, gelijk mag worden gesteld met “inkomsten” van de man in de
zin van de huwelijkse voorwaarden. Het hof vervolgt: “Dat geval zal zich
voordoen ten aanzien van aandelen van de man, waarop geen winst is
uitgekeerd, mits ten eerste blijkt dat uitkeerbare winst naar normen die in
het maatschappelijke verkeer als redelijk worden beschouwd, wél geacht moet
worden te zijn gemaakt, en mits bovendien de man in overwegende mate bij
machte was te bepalen dat de winst hem rechtstreeks of middellijk ten goede
zou komen (vergelijk het bepaalde in artikel 1:126 leden 2 en 3 BW).”

2.11. Middel IV merkt terecht op, dat het hof in deze redenering de
aanvangsdatum van het tijdvak, waarin de waardestijging wordt gemeten, niet
mag stellen op 15 juli 1983 (de huwelijksdatum). Blijkens de door het hof
vastgestelde feiten, heeft de man niet op 15 juli 1983 maar eerst op 1
december 1983 de meerderheid van de aandelen in [A] BV in handen gekregen.
Deze opmerking, hoezeer terecht, behoeft niet tot vernietiging van het
bestreden arrest te leiden. De redenering van het hof volgend, zal de rechter
bij de verdere afdoening van de zaak, voor wat betreft het tijdvak tussen 15
juli 1983 en 1 december 1983, niet tot de conclusie kunnen komen dat aan de
gestelde voorwaarde is voldaan. Verder behoeft het middel geen bespreking.

2.12. Middel V richt een motiveringsklacht tegen rov. 5.25; het hof zou
onvoldoende inzichtelijk hebben gemaakt, waarop zijn oordeel is gebaseerd dat
de aflossingen (op de meergenoemde verhoogde hypothecaire leenschuld) uit
inkomsten van de man zijn gedaan.

2.13. Art. 8 van de huwelijksvoorwaarden verplichtte in het algemeen tot
periodieke verrekening van het inkomen, dus zowel inkomsten uit arbeid als
inkomsten uit vermogen. In theorie is denkbaar dat de man deze aflossingen
(tot ƒ 55.000 of een lager bedrag) heeft verricht met geld dat niet behoort
tot de (nog te verdelen) inkomsten uit de huwelijkse periode, maar met geld
afkomstig uit, bijvoorbeeld, een schenking of erfenis of uit de opbrengst van
een hem in privé-eigendom toebehorend goed. Het heeft in rov. 5.17 die
mogelijkheid opengehouden. Het hof heeft in rov. 5.19 overwogen dat de man
ernstig tekort is geschoten in het verschaffen van duidelijkheid omtrent de
verwerving van de aandelen en de geldstroom daaromheen en dat de man in een
later stadium van het geding nog gelegenheid krijgt om dit verzuim te
herstellen. Deze aanpak past bij de gekozen wijze van procederen, waarin
partijen eerst een beslissing hebben verlangd over de uitgangspunten. De
vaststellingen in rov. 5.20 zijn daarom “voorshands” gedaan. Hieruit kan
worden opgemaakt dat ook de vaststelling in rov. 5.25, dat de aflossingen tot
het bedrag van ƒ 55.000 uit onverteerde (en nog niet verrekende) inkomsten
van de man zijn gedaan, slechts een voorlopig oordeel van het hof bevat. In
het vervolg van het geding in feitelijke instanties zal de man nog de
mogelijkheid hebben om aan te tonen dat dit geld ergens anders vandaan komt
dan uit bespaarde inkomsten. Dit betekent dat de klacht afstuit op het
bepaalde in art. 399 Rv.

2.14. Middel VI bevat geen klacht maar een opmerking. Deze heeft betrekking
op de toerekening in rov. 5.25, waar het hof van het afgeloste bedrag van ƒ
55.000 een gedeelte groot ƒ 36.666,44 beschouwt als belegging in de aandelen
en een gedeelte groot ƒ 18.333,56 (in rov. 5.25 staat kennelijk abusievelijk:
ƒ 18.335,56) als belegging in de woning. Naar de mening van de man zou een
verdeling, evenredig aan de verhouding tussen de koopsom van het huis en die
van de aandelen, “in de rede liggen”. Naar mijn mening voldoet het middel
niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv: het vermeldt niet welke rechtsregel
naar de mening van de man geschonden is en bevat ook geen motiveringsklacht.
Overigens zijn de wettelijke imputatieregels hier niet van toepassing. Hoe in
de onderlinge verhouding tussen de man en de vrouw deze toerekening dient
plaats te vinden, kan m.i. bezwaarlijk worden onderzocht zonder te treden in
een waardering van de feiten, welke uitsluitend toekomt aan hef hof.

2.15. Middel VII klaagt erover dat het hof ten onrechte de (waardestijging
in) de in [B] BV aanwezige pensioenreservering in de verrekening heeft
betrokken, aangezien deze zich niet als belegging van bespaarde en ongedeelde
inkomsten laat aanmerken. Het middel doelt blijkens de toelichting op de
hierboven in alinea 2.2 besproken rechtspraak.

2.16. Vooropgesteld wordt, dat de sinds 1 mei 1995 geldende Wet verevening
pensioenrechten bij scheiding in dit geval niet van toepassing is
ÃNOOT 14#4#14Ž. De man heeft zich in de voorafgaande correspondentie bereid
getoond, zijn pensioenrechten, voor zover opgebouwd in de huwelijkse periode,
met de vrouw te delen in die zin dat bij het vrijvallen van de
pensioenuitkering een deel aan de vrouw toekomt. De verdeling van de
pensioenrechten vormt geen voorwerp van geschil. De vrouw heeft slechts
gevorderd, de man te veroordelen om haar inzicht te verschaffen in de
opgebouwde pensioenrechten en tot het onderbrengen van die rechten bij een
solide verzekeringmaatschappij.

2.17. Waar het in cassatie om gaat, is iets anders, te weten het standpunt
van de man dat een waardestijging van de aandelen in [B] BV in de relevante
periode niet zonder meer beschouwd mag worden als vrucht van de belegging van
bespaarde inkomsten, omdat de waardestijging voor een groot deel teweeg is
gebracht door de pensioengelden welke in die BV (de beheersvennootschap) zijn
ondergebracht ÃNOOT 15#4#15Ž. De klacht is prematuur, in zoverre dat het hof
nog helemaal niet is toegekomen aan een berekening van de hoegrootheid van de
waardestijging. De rechtbank heeft in haar vonnis een onderzoek door
deskundigen in het vooruitzicht gesteld. Ook deze klacht stuit dus af op het
bepaalde in art. 399 Rv. De slotsom is dat het principaal middel niet tot
cassatie leidt.

3. BESPREKING VAN HET INCIDENTEEL CASSATIEMIDDEL

3.1. Het incidenteel cassatiemiddel heeft betrekking op de vordering van de
vrouw tot verrekening van de waarde, althans de waardestijging van de
voormalige echtelijke woning. De woning behoorde reeds vóór het huwelijk tot
het privé-vermogen van de man; dat is nadien zo gebleven. Het hof heeft in
rov. 5.24 overwogen:
“Noch de waarde, noch de waardestijging van de echtelijke woning moet in de
verrekening worden betrokken. Dat de koopprijs van die woning bekostigd is
met een hypothecaire lening waarop staande huwelijk is afgelost, brengt niet
mee, anders dan de rechtbank oordeelde, dat de woning zelf een
vermogensvermeerdering oplevert die is ontstaan door belegging van bespaarde
en ongedeelde inkomsten.”
Zoals hiervoor al bleek, heeft het hof uitsluitend de aflossing van de
hypotheek tot een bedrag van ƒ 18.333,56 beschouwd als een belegging in dit
onroerend goed, met geld afkomstig uit de bespaarde inkomsten van de man in
de relevante periode; daarom moeten deze belegging en de vruchten daarvan in
de verrekening worden betrokken ÃNOOT 16#4#16Ž. Voor de rest mag de man zijn
woning (inclusief een eventuele waardestijging daarvan) behouden. In dit
geding is niet gesteld dat uit de woning zelf inkomsten zijn verkregen in de
relevante periode (zoals bijv. inkomsten uit verhuur aan derden).

3.2. Aanvankelijk heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat tussen
partijen moet worden afgerekend als ging het om een wettelijk deelgenootschap
ÃNOOT 17#4#17Ž. Dat impliceert een vaststelling van het gehele vermogen op de
peildatum, waarvan het stamvermogen wordt afgetrokken. Bedoeld standpunt is
door de rechtspraak achterhaald: zie HR 3 oktober 1997, hierboven in alinea
2.3 besproken. Bij pleidooi in hoger beroep ÃNOOT 18#4#18Ž moest de vrouw een
andere grondslag vinden en heeft zij voor het eerst aangevoerd dat tijdens
het huwelijk verbouwingen aan de woning zijn uitgevoerd tot een bedrag van
circa ƒ 100.000. Omdat de woning kort vóór het huwelijk is aangeschaft en een
belangrijk deel van de inkomsten van de man, die in beginsel voor verrekening
in aanmerking zouden zijn gekomen, zijn besteed aan deze verbouwingen en aan
betaling van rente en aflossing van de hypothecaire leenschuld, brengen de
eisen van redelijkheid en billijkheid volgens de vrouw met zich mee dat de
gehele waarde van de woning (met inbegrip van de waardestijging in de
relevante periode) tussen partijen moet worden verrekend ÃNOOT 19#4#19Ž.

3.3. In onderdeel I klaagt de vrouw dat het hof ten onrechte niet de gehele
waarde van de woning, althans ten minste het bedrag van de waardestijging in
het tijdvak tussen 15 juli 1983 en 5 juni 1993, in de verrekening heeft
betrokken. De vrouw geeft blijk te beseffen dat dit standpunt haaks staat op
het arrest van 3 oktober 1997, maar vindt dat de ratio van dat arrest in dit
geval niet geldt:

“De situatie is in zoverre anders dat het hier formeel om een privé-goed van
de man gaat, maar dat de woning geheel gefinancierd is met geleend geld. De
aankoop van de woning is dus niet geschied met privé-vermogen van de man. De
aflossingen zijn gedurende het huwelijk gedaan uit overgespaarde inkomsten.
Dit houdt in dat het enige vermogen dat aan de woning is besteed de
aflossingen zijn die gedurende het huwelijk zijn gedaan en de
bedragen/middelen die door beide echtgenoten aan de verbouwing zijn besteed.”

3.4. De klacht miskent dat de aankoop wel degelijk is gedaan met
privé-vermogen van de man. Het argument, dat op de huwelijksdatum tegenover
de woning als actief een (nagenoeg) even grote leenschuld als passief stond,
zegt mij in dit verband niets omdat het geen gezamenlijke schuld van de
echtelieden betreft, maar een privé-schuld van de man. Het gaat dus niet
slechts formeel, maar ook materieel om een privé-goed van de man. De man was
ingevolge de huwelijkse voorwaarden niet gehouden, de waarde van zijn
privé-goederen met de vrouw te delen.

3.5. De betalingen van rente op de hypothecaire schuld, voor zover voldaan
uit inkomsten van de man in de relevante periode, heeft het hof niet
beschouwd als een belegging en behoefde het hof niet als zodanig te
beschouwen: door rentebetalingen aan de bank vermeerdert het vermogen van de
man niet. Tegenover de rentebetalingen stond bovendien het woongenot, waarvan
ook de vrouw heeft geprofiteerd in de tijd dat de samenwoning voortduurde.
Voor zover de man in de relevante periode uit inkomsten, die hij volgens de
huwelijkse voorwaarden met de vrouw had moeten verrekenen, geld heeft
gestoken in aflossingen van de hypothecaire schuld, heeft het hof deze
aflossingen (voorshands berekend op ƒ 18.333,56) reeds in de verrekening
betrokken en mist de vrouw dus belang bij de klacht. De door haar bij
pleidooi in hoger beroep gestelde (niet als vaststaand aangemerkte)
betalingen ten behoeve van de verbouwingen heeft het hof klaarblijkelijk niet
beschouwd als een vorm van belegging van bespaarde inkomsten van de man. Dit
heeft tot gevolg dat deze niet in de verrekening behoeven te worden
betrokken. Dit feitelijke oordeel is niet onbegrijpelijk ÃNOOT 20#4#20Ž en
geeft m.i. evenmin blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

3.6. Onderdeel II van de vrouw herhaalt het subsidiaire standpunt, dat de
vrouw tenminste aanspraak kan maken op een gedeelte van de waarde van de
woning. Bij pleidooi in appel heeft zij doen aanvoeren:
“In deze visie zou een kwart van de waarde aan mijn cliente toekomen. Zij
heeft immers recht op de helft van de aan de woning na het huwelijk gedane
investeringen en wanneer deze helft ƒ 50.000 bedraagt, vertegenwoordigt dit
ongeveer een kwart van de historische kostprijs.”
Deze redenering faalt om dezelfde reden als onderdeel I. De slotsom is, dat
ook het incidenteel cassatiemiddel voor verwerping in aanmerking komt.

4. CONCLUSIE

De conclusie strekt tot verwerping van het principaal en het incidenteel
cassatieberoep.

@@TNT=
[NOOT_1]
De feiten zijn in deze zaak niet eenvoudig vast te stellen (rov. 5.19 van het
bestreden arrest). Het hof heeft in rov. 3, in verbinding met rov. 2.1 – 2.9
van het vonnis in eerste aanleg, een aantal feiten vastgesteld. In rov. 5.1
en 5.2 heeft het hof enkele constateringen toegevoegd. De feiten, door het
hof genoemd in rov. 5.20, worden door het hof als voorlopige aannamen
gepresenteerd.
[NOOT_2]
De akte is overgelegd als productie in een eerder kort geding; de stukken van
dat kort geding zijn in deze bodemprocedure overgelegd als productie bij CvE.
NB: De staat van aanbrengsten vermeldt als door de man aangebracht: alle
geplaatste aandelen in [A] BV. Partijen zijn het erover eens dat dat een
vergissing was omdat de man toen slechts 35 aandelen had (vgl. rov. 3).
[NOOT_3]
In de echtscheidingsbeschikking d.d. 15 februari 1995 (overgelegd bij CvE
achter tab 3) is de door de man aan de vrouw verschuldigde alimentatie
bepaald op ƒ 4.670 per maand.
[NOOT_4]
Zie de procedurele suggestie van de vrouw in de inl. dagv. blz. 13.
[NOOT_5]
Het bestreden arrest is besproken door L.H.M. Zonnenberg,
EchtscheidingBulletin (EB) 1999 nr. 5 blz. 2-3; C.A. Kraan, EB 1999 nr. 10
blz. 3 e.v.; S. van Gestel, Adv.blad 1999 blz. 382 e.v. Zie mede n.a.v. het
thans bestreden arrest: J.A.M.P. Keijser, Verrekenbeding en onderneming, in:
Yin-Yang (Van Mourikbundel, 2000) blz. 121 e.v.
[NOOT_6]
Zie over het Amsterdams verrekenbeding in het algemeen o.m.: De
Bruijn-Soons-Kleijn-Huijgen-Reinhartz, Het Nederlandse
huwelijksvermogensrecht (1999), blz. 441 e.v.; Van Mourik/Verstappen,
Handboek voor het Nederlands vermogensrecht bij echtscheiding (1997) blz. 123
e.v.; C.A. Kraan, Het huwelijksvermogensrecht (1998) blz. 171 e.v.;
[NOOT_7]
Deze beslissing is herhaald in HR 19 januari 1996, NJ 1996, 617 m.nt. WMK
(rov. 4.4.1); HR 28 maart 1997, NJ 1997, 581 m.nt. WMK (rov. 3.4); HR 3
oktober 1997, NJ 1998, 383 m.nt. WMK (rov. 3.3).
[NOOT_8]
Veel aan het arrest voorafgaande literatuur is aangehaald in de conclusie van
de A-G De Vries Lentsch-Kostense (sub 10). Het arrest van 3 oktober 1997 is
besproken door E.A.A. Luijten in Adv.blad 1997 blz. 1258 en door S. van
Gestel, Adv.blad 1998 blz. 497. Zie n.a.v. de jurisprudentie tot en met dit
arrest: E.A.A. Luijten en W.R. Meijer, Verrekeningsvorderingen tussen
(ex-echtgenoten), nominaliteitsleer of beleggingsleer? WPNR 6367 (1999 blz.
608 e.v.).
[NOOT_9]
In HR 29 oktober 1993, NJ 1995, 559 m.nt. WMK is uitgemaakt dat WIR-premies
hierbuiten vallen.
[NOOT_10]
Zie, naast de reeds aangehaalde analyses van Keijser en van Luijten en
Meijer: L.C.A. Verstappen, Naar nieuwe verrekenstelsels I en II, WPNR 6387
(2000, blz. 67 e.v.) en 6388 (blz. 92 e.v.); C.A. Kraan, Het Amsterdams
verrekenbeding in de wet?, EB 2000 nr. 4, blz. 5 e.v. 11 Zie ook: HR 23 juni
2000, RvdW 162, waarover M.W. Galjaart in WPNR 6420 (2000, blz. 7).
[NOOT_11]
E.v.); L.C.A. Verstappen, De beleggingsvisie van de Hoge Raad op niet
periodiek uitgevoerde Amsterdamse verrekenbedingen en verjaring, WPNR 6368
(1999 blz. 630 e.v.).
[NOOT_12]
Dit uitgangspunt wordt afzonderlijk bestreden in middel V.
[NOOT_13]
Als in dit geding niet aan de orde gesteld, zwijg ik over de problemen, die
kunnen ontstaan, indien de man zijn bespaarde inkomsten op verschillende
wijzen heeft belegd en op de peildatum blijkt dat de ene belegging hem winst
heeft opgeleverd en de andere verlies. Vooralsnog lijkt het mij redelijk, te
bezien of de beleggingen per saldo een vermogensvermeerdering hebben
opgeleverd. Vgl. Keijser in de Van Mourikbundel, blz. 123, punt 4.
[NOOT_14]
Art. 12 lid 1 WVP.
[NOOT_15]
Vgl. de samenvatting in rov. 3.3 van het vonnis van de rechtbank.
[NOOT_16]
Vgl. HR 28 maart 1997, NJ 1997, 581 m.nt. WMK (reeds aangehaald), rov. 3.6.
[NOOT_17]
Inl. dagv. blz. 8, punt 17.
[NOOT_18]
Pleitnotities van de zijde van de vrouw d.d. 22 september 1998, blz. 2-3.
[NOOT_19]
Indien de vrouw zelf uit haar privé-vermogen heeft bijgedragen in een woning
die op naam van de man staat – anders dan ter voldoening aan haar
verplichting bij te dragen in de kosten van de huishouding -, kan dit bedrag
in beginsel worden teruggevorderd: HR 15 september 1995, NJ 1996, 616; vgl.
HR 28 maart 1997, NJ 1997, 581, rov. 4.1. Die terugvordering staat echter
buiten de verrekening o.g.v. een verrekenbeding, die in dit geding aan de
orde is.
[NOOT_20]
Verbouwingen leiden niet noodzakelijkerwijs tot een (evenredige)
vermeerdering van de waarde van de woning in het economisch verkeer; veel
verbouwingen worden immers verricht om de woning aan te passen aan de eigen
smaak en behoeften en gelden dan als een (consumptieve) besteding van
inkomsten.

Rechters

Mrs. Mijnssen, Herrmann, Aaftink, De Savornin Lohman, Hammerstein; A-GLangemeijer