Instantie: Hoge Raad, 27 november 2009

Instantie

Hoge Raad

Samenvatting

De advocaat-generaal adviseert de Hoge Raad tot niet ontvankelijk verklaring van de SGP in haar cassatieberoep voor zover haar klachten niet identiek zijn aan de klachten van de staat. Daarnaast adviseert de advocaat-generaal de positieve beslissing van het gerechtshof Den Haag in stand te laten. Het Hof oordeelde dat de Staat in strijd handelt met het VN-Vrouwenverdrag door geen maatregelen te treffen tegen de situatie dat vrouwelijke partijleden van de SGP geen stemrecht hebben en geen politieke functies kunnen bekleden.

Volledige tekst

In dit geding, waarin de SGP zelfstandig beroep in cassatie heeft ingesteld, staat – naast de ontvankelijkheid van het cassatieberoep – de vraag centraal of de Staat onrechtmatig handelt door niet de maatregelen te nemen welke art. 7, onder a en c, van het Vrouwenverdrag en andere in aanmerking komende rechtsregels van hem vergen, in relatie tot het `vrouwenstandpunt’ van de SGP.

1) De feiten en het procesverloop

1.1. Voor de feiten en het procesverloop in de hoofdzaak wordt verwezen naar de heden genomen conclusie in de zaak nr. 08/01354, waarvan een afschrift aan deze conclusie zal worden gehecht. In het geding in hoger beroep tussen de Staat en de belangenorganisaties heeft het gerechtshof te ‘s-Gravenhage bij incidenteel arrest van 16 februari 2006 de SGP toegelaten zich in het geding te voegen aan de zijde van de Staat.

1.2. De Staat en de SGP hebben ieder voor zich een memorie van grieven genomen, waarbij de Staat twaalf en de SGP drie grieven heeft aangevoerd tegen het vonnis van de rechtbank van 7 september 2005(1). De belangenorganisaties hebben de grieven tegengesproken en incidenteel hoger beroep ingesteld.

1.3. Bij arrest van 20 december 2007 heeft het hof het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en voor het overige bekrachtigd(2). Tegen dit arrest heeft de Staat op 19 maart 2008 beroep in cassatie ingesteld, dat bij de Hoge Raad in behandeling is onder nr. 08/01354.

1.4. Op 20 maart 2008, dus nog binnen de cassatietermijn, heeft ook de SGP de belangenorganisaties in cassatie gedagvaard en beroep ingesteld tegen het arrest van 20 december 2007.

1.5. De belangenorganisaties hebben geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de SGP in haar cassatieberoep voor zover de SGP middelen aanvoert die niet door de Staat zijn aangevoerd in de zaak onder nr. 08/01354. Voor zover de SGP in haar cassatieberoep kan worden ontvangen, hebben de belangenorganisaties geconcludeerd tot verwerping daarvan. Van hun kant hebben de belangenorganisaties een incidenteel cassatiemiddel voorgesteld, dat inhoudelijk overeenkomt met hun incidenteel cassatiemiddel in de zaak onder nr. 08/01354. Nadat de SGP hierop had geantwoord, hebben partijen hun standpunten schriftelijk laten toelichten, waarna de SGP heeft gerepliceerd.

2) De ontvankelijkheid van het cassatieberoep van de SGP

2.1. Het is spijtig dat in een zaak waarin zulke principiële vraagstukken aan de orde zijn, de aandacht van de lezer moet worden gevraagd voor een formele kwestie als de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. Niettemin is een bespreking van deze kwestie onvermijdelijk.

2.2. Wie in een rolzaak voor de burgerlijke rechter is aan te merken als procespartij (eiser of gedaagde), blijkt uit de dagvaarding waarmee het geding aanvangt. Het is mogelijk dat verscheidene eisers of verscheidene gedaagden in hetzelfde geding optreden (zgn. subjectieve cumulatie). Iedere derde die belang heeft bij een tussen andere partijen gevoerd geding kan vorderen zich daarin te mogen voegen of daarin te mogen tussenkomen. Een vordering tot voeging of tot tussenkomst wordt ingesteld bij een incidentele conclusie, vóór of op de roldatum waarop de laatste conclusie in het aanhangige geding wordt genomen; zie art. 217 – 218 Rv. Deze bepalingen zijn ingevolge art. 353 lid 1 Rv van overeenkomstige toepassing in hoger beroep(3).

2.3. Zowel bij voeging als bij tussenkomst gaat het om de situatie waarin een derde zich vrijwillig mengt in het geding dat tussen twee of meer andere partijen aanhangig is. Na het toestaan van voeging of tussenkomst geldt de betrokken derde procesrechtelijk als mede partij in het geding(4). Daarmee correspondeert de hoofdregel van art. 332 lid 1 Rv, dat uitsluitend degenen die in eerste aanleg procespartij zijn geweest hoger beroep kunnen instellen(5).

2.4. Bij een voeging steunt de interveniërende derde een van de procespartijen in de hoofdzaak in haar vordering respectievelijk in haar verweer. Bij een voeging aan de zijde van de gedaagde verlangt de derde niets voor zichzelf: zij beoogt slechts afwijzing van de vordering in de hoofdzaak. In de rechtspraak is deze regel aldus verwoord, dat de derde zich in het geding voegt aan de zijde van een partij “tot ondersteuning van diens standpunt om aldus te voorkomen benadeling van de rechten of de rechtspositie van den verzoeker zelf welke een beslissing ten nadele van de te ondersteunen partij dreigt ten gevolge te zullen hebben”(6). Er bestaan diverse situaties waarin een derde belang kan hebben bij voeging aan de zijde van een gedaagde(7). In het spiegelbeeldige geval, bij voeging aan de zijde van de eiser in conventie of in reconventie, beperkt de gevoegde derde zich tot het aandragen van argumenten in het voordeel van de eiser(8). Wil de derde partij zelf een vordering instellen, al dan niet vergelijkbaar met de vordering van de eisende partij in de hoofdzaak, dan zal deze derde partij zelf de wederpartij in de hoofdzaak moeten dagvaarden, waarna desgewenst voeging van beide zaken wegens verknochtheid kan worden gevraagd. Dit laatste is niet een voeging van een partij op de voet van art. 217 Rv, maar een voeging van zaken op de voet van art. 222 Rv.

2.5. Bij een tussenkomst beperkt de interveniërende derde zich niet tot het ondersteunen van de vordering respectievelijk het verweer van een partij in de hoofdzaak, maar stelt de derde een eigen vordering in. Daarmee bakent de derde zijn rechtspositie af tegenover de beide partijen in de hoofdzaak(9).

2.6. In eerste aanleg was de SGP geen partij in het geding in de hoofdzaak tussen de belangenorganisaties en de Staat. De SGP heeft geen hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 7 september 2005 en kon dat ook niet doen, gelet op de hoofdregel van art. 332 lid 1 Rv.

2.7. Nadat de Staat hoger beroep had ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 7 september 2005, heeft de SGP bij incidentele conclusie gevorderd zich te mogen voegen in het geding in hoger beroep. De Staat en de belangenorganisaties hebben zich ten aanzien van deze incidentele vordering gerefereerd aan het oordeel van het hof. In het voegingsincident heeft de Staat gewaarschuwd dat een voeging inhoudt dat de SGP zich moet aanpassen aan het standpunt van de Staat, dus ook aan het standpunt van de Staat dat geen onderscheid is toegestaan tussen mannen en vrouwen ter zake van het recht om lid te worden van een politieke partij(10). Indien de SGP een zelfstandige positie in het geding wenst in te nemen, zal zij geen voeging, maar tussenkomst moeten vorderen, aldus de Staat. De belangenorganisaties hebben van hun kant naar voren gebracht dat het een gevoegde partij niet is toegestaan zelfstandig de rechtsstrijd in hoger beroep uit te breiden: als gevoegde partij zou de SGP zich hoogstens kunnen scharen achter de grieven van de Staat.

2.8. Naar aanleiding van deze discussie heeft de SGP haar incidentele vordering gewijzigd. Zij heeft volhard bij haar vordering tot toelating als gevoegde partij aan de zijde van de Staat en subsidiair, voor het geval die hoedanigheid het haar niet mogelijk zou maken een van het standpunt van de Staat afwijkende motivering te geven en eigen grieven te formuleren, toelating als tussenkomende partij gevorderd.

2.9. In het arrest van 16 februari 2006 in dit procesincident heeft het hof overwogen dat, anders dan de Staat en de belangenorganisaties hadden beweerd, de SGP zowel bij voeging als bij tussenkomst “een eigen positie kan en mag innemen door het aanvoeren van eigen argumenten die, ook in het geval van voeging, niet volledig hoeven overeen te stemmen met de argumenten van de Staat.” Het hof zag het onderscheid hierin, dat bij voeging de zijde van één der procespartijen wordt gekozen uitsluitend met het oog op de toe- of afwijzing van de vordering in de hoofdzaak, terwijl bij tussenkomst de derde een zelfstandige vordering wenst in te stellen, gericht tegen de beide procespartijen in de hoofdzaak. Uit hetgeen door de SGP is aangevoerd valt niet op te maken dat zij enige zelfstandige vordering wil instellen (rov. 3 hof). Bijgevolg heeft het hof bepaald dat de SGP wordt toegelaten als gevoegde partij aan de zijde van de Staat.

2.10. Tegen het arrest van 16 februari 2006 is geen rechtsmiddel aangewend. Daarmee staat ook in cassatie vast dat de SGP in het geding in hoger beroep de status had van een gevoegde partij aan de zijde van de Staat, niet de status van een tussenkomende partij.

2.11. Hoewel zij geen appellant was, heeft de SGP een “memorie van grieven” genomen waarin zij niet slechts de grieven van de Staat met argumenten ondersteunde, maar ook eigen grieven heeft voorgedragen. Deze strekten tot afwijzing van de vorderingen die de belangenorganisaties tegen de Staat hadden ingesteld. Bij deze gang van zaken verdient aantekening dat een gevoegde partij niet in staat is de rechtsstrijd in hoger beroep (in dit geval: tussen de Staat en de belangenorganisaties) uit te breiden. Dit hangt samen met de regel dat een appellant niet verplicht is de beslissing van de eerste rechter in volle omvang aan de appelrechter voor te leggen: partieel hoger beroep is mogelijk en overigens geldt in Nederland het grievenstelsel. Dit laat zich illustreren met een voorbeeld. Stel, dat een willekeurige gedaagde in eerste aanleg ter afwering van een vordering tot schadevergoeding een beroep op verjaring doet en daarnaast de door de eiser gestelde schade en het gestelde oorzakelijk verband betwist. Stel verder, dat de eerste rechter na verwerping van al deze verweren de vordering tot schadevergoeding toewijst, dan mag de oorspronkelijke gedaagde als appellant in hoger beroep ervoor kiezen, het verjaringsverweer te laten rusten en zijn grieven te beperken tot een betwisting van de schade en van het oorzakelijk verband. De rechtsstrijd in hoger beroep blijft dan daartoe beperkt: de appelrechter mag niet buiten de grieven van de appellant (voordien gedaagde in eerste aanleg) om, de vordering van de eiser afwijzen op de grond dat die vordering verjaard zou zijn. Dat is een van de consequenties van het grievenstelsel(11). In dit voorbeeld kan het verjaringsverweer niet met succes door een gevoegde partij naar voren worden gebracht in een eigen grief.

2.12. Kortom, de SGP mocht, na in hoger beroep te zijn toegelaten als gevoegde partij aan de zijde van de appellant, argumenten naar voren brengen ter ondersteuning van het hoger beroep van de Staat en ter ondersteuning van het verweer van de Staat tegen het incidenteel hoger beroep van de belangenorganisaties. De SGP was niet bij machte de omvang van de rechtsstrijd in hoger beroep tussen de Staat en de belangenorganisaties zelfstandig uit te breiden.

2.13. In een geding in cassatie is een tussenkomst niet mogelijk; voeging aan de zijde van een der partijen in de hoofdzaak in beginsel wel(12). De Hoge Raad heeft opgemerkt dat een derde die zich in het geding in cassatie heeft gevoegd gebonden is aan de rechtsstrijd zoals die door de cassatiemiddelen is bepaald. Deze derde kan niet zelf middelen van cassatie aanvoeren, ook al mocht de cassatietermijn nog niet zijn verstreken.

2.14. De SGP heeft in de zaak die bij de Hoge Raad aanhangig is onder nr. 08/01354 niet incidenteel gevorderd zich te mogen voegen. De SGP heeft de belangenorganisaties in cassatie gedagvaard en zelfstandig beroep in cassatie ingesteld. Ingevolge het bepaalde in art. 398 Rv staat beroep in cassatie open voor degenen die in de vorige instantie partij in het geding waren(13). De SGP mist evenwel procesbelang bij het indienen van middelen van cassatie die afwijken van de middelen die de Staat heeft aangevoerd. Eigen cassatiemiddelen zouden immers een uitbreiding inhouden van de rechtsstrijd in cassatie tussen de Staat en de belangenorganisaties. Zelfs als de klachten van de SGP gegrond zouden zijn, kunnen zij niet leiden tot het door de SGP beoogde gevolg, te weten dat het bestreden arrest op niet door de Staat zelf aangevoerde gronden wordt vernietigd en vervolgens een nieuwe beslissing wordt genomen over de vordering van de belangenorganisaties tegen de Staat. Ook de rechter na verwijzing zou gebonden zijn aan de beslissingen die niet of vergeefs door de Staat (resp. in het incidenteel beroep door de belangenorganisaties) in cassatie zijn bestreden(14).

2.15. Een procesbelang zou hoogstens gelegen kunnen zijn in de proceskostenveroordeling die het hof ten laste van de SGP heeft uitgesproken(15). Voor zover het cassatiemiddel van de SGP identiek is aan de middelen van de Staat in de hoofdzaak, heeft een vernietiging van het arrest in de hoofdzaak op een door de Staat aangevoerde cassatiegrond tot gevolg dat opnieuw een beslissing moet worden genomen over de proceskostenveroordeling ten laste van de SGP. Voor zover de cassatiemiddelen van de Staat falen, kan het slagen van de eigen middelen van de SGP niet tot een ander dictum leiden behoudens de proceskostenveroordeling. Ik ga ervan uit dat het de SGP niet om de proceskostenveroordeling te doen is en concludeer daarom tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep. Hierna zal ik de cassatiemiddelen van de SGP summier bespreken, opdat de Hoge Raad zich een beeld kan vormen van de juistheid of onjuistheid van de proceskostenveroordeling.

2.16. In haar schriftelijke toelichting (blz. 29) heeft de SGP kort gereageerd op het ontvankelijkheidsverweer in cassatie. Anders dan de SGP meent, kan uit HR 14 maart 2008 (NJ 2008, 168) niet worden afgeleid dat beslissend zou zijn of het cassatiemiddel van de SGP een nieuwe feitelijke grondslag introduceert. Het argument van de SGP dat het incidenteel arrest van het hof van 16 februari 2006 onherroepelijk is geworden, gaat niet op, omdat dit arrest de SGP niet de mogelijkheid geeft de rechtsstrijd in cassatie tussen de Staat en de belangenorganisaties zelfstandig uit te breiden. De slotsom blijft dat de SGP niet kan worden ontvangen in haar zelfstandig cassatieberoep.

3) Bespreking van het cassatiemiddel van de SGP

3.1. Voor de juridische achtergrond van het geschil, in het bijzonder voor informatie over het Vrouwenverdrag, wordt verwezen naar de heden genomen conclusie in de zaak 08/01354.

Ontvankelijkheid van de belangenorganisaties in hun vordering?

3.2. Onderdeel 1 van het middel heeft betrekking op de ontvankelijkheid van de belangenorganisaties in hun vordering tegen de Staat (rov. 3.1 – 3.5). Onderdeel 1.2 (onderdeel 1.1 bevat geen klacht) klaagt, samengevat, dat het hof miskent dat een vordering op de voet van art. 3:305a BW alleen mogelijk is voor organisaties die opkomen voor de belangen van personen die werkelijk met de gestelde discriminatie worden bedreigd, in dit geval: vrouwelijke leden van de SGP die zich via een kandidatenlijst van de SGP verkiesbaar willen stellen voor een algemeen vertegenwoordigend orgaan. Volgens de SGP is dat niet de groep personen voor wier belangen de belangenorganisaties in dit geding opkomen. In de schriftelijke toelichting (blz. 5) stelt de SGP dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest, met art. 3:305a BW een mogelijkheid te scheppen voor een collectieve actie die als enig doel heeft het aan de kaak stellen van andermans visie.

3.3. De klacht faalt op de gronden, vermeld in hoofdstuk 3 van mijn conclusie in de zaak 08/01354. Voor zover de vordering is gebaseerd op de verplichting van de Staat tot het nemen van alle passende maatregelen om discriminatie van vrouwen in het politieke en openbare leven uit te bannen, hebben niet alleen de vrouwen met persoonlijke interesse in een plaatsing op een kandidatenlijst van de SGP belang bij de uitbanning hiervan, maar alle vrouwen. Het recht van alle vrouwen om op gelijke voet met mannen verkiesbaar te zijn in een algemeen vertegenwoordigend orgaan en deel te nemen aan verenigingen op het gebied van het openbare en politieke leven, zoals omschreven in art. 7, onder a en c, Vrouwenverdrag, kan worden beschouwd als een middel om het in de aanhef van artikel 7 beoogde doel te bereiken. Op de Staat rust een (positieve) verplichting om dit recht van vrouwen te beschermen. Waar het middelonderdeel klaagt dat de tegenpartij van een belangenorganisatie er recht op heeft, te worden aangesproken door degenen om wier belang het in werkelijkheid gaat, gaat de klacht eraan voorbij dat de Staat degene is tegen wie de vordering van de belangenorganisaties zich richtte. De vordering van de belangenorganisaties is niet rechtstreeks tegen de SGP gericht. De hiermee samenhangende motiveringsklachten van onderdeel 1.3 en onderdeel 1.4 falen om dezelfde reden. Zij behoeven op deze plaats geen afzonderlijke bespreking. Aan het desbetreffende bewijsaanbod van de Staat mocht het hof om dezelfde reden voorbijgaan.

3.4. In onderdeel 1.5 neemt de SGP het standpunt in dat de vordering van de belangenorganisaties niet strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen' in de zin van art. 3:305a lid 1 BW. De klacht houdt in dat het hof miskent dat vangelijksoortige belangen’ slechts sprake kan zijn indien de groep van personen, wier belangen door de belangenorganisatie worden behartigd, zodanig is samengesteld dat hun belangen niet te diffuus zijn om voor bundeling in aanmerking te komen. Volgens het middelonderdeel is een beletsel voor ontvankelijkheid van de vordering van de belangenorganisaties reeds aanwezig “indien een reële kans bestaat dat de betrokkenen verschillend oordelen over de toewijzing van de ten behoeve van hen ingestelde vordering”.

3.5. Het vereiste van gelijksoortigheid van belangen, bedoeld in art. 3:305a lid 1 BW, houdt in dat de bij de collectieve vordering betrokken belangen geschikt moeten zijn te worden gebundeld in een procedure. Dit wettelijk vereiste houdt niet in dat alle personen wier belangen de belangenorganisatie stelt te behartigen, hetzelfde (moeten) willen: de eis van representativiteit wordt in dit artikel niet gesteld. De in het middelonderdeel voorgestelde maatstaf zou het actierecht van art. 3:305a BW onaanvaardbaar uithollen. Zelfs bij de behartiging van de belangen van een betrekkelijk overzichtelijke groep, zoals bijvoorbeeld de groep gedupeerden van een scheepsongeval, de werknemers van een bedrijf of de bewoners van een stadswijk, is al moeilijk voorstelbaar dat alle betrokkenen precies hetzelfde wensen. Daarvoor is juist de mogelijkheid van een opt-out opgenomen in het vijfde lid van dit artikel. Bovendien blijkt uit de parlementaire geschiedenis dat art. 3:305a BW toelaat dat vorderingen van een groep personen die zich een (materieel of ideëel) algemeen belang hebben aangetrokken gebundeld aan de rechter worden voorgelegd, mits aan alle in dit artikel gestelde voorwaarden is voldaan. Het argument dat de belangenorganisaties niet één SGP-vrouw bereid hebben gevonden om als mede-eiseres in het geding op te treden, mist om dezelfde redenen doel. De subsidiaire motiveringsklacht behoeft hier geen afzonderlijke bespreking. De slotsom is dat onderdeel 1 faalt.

Rechtstreekse werking art. 7 Vrouwenverdrag?

3.6. Onderdeel 2 bestrijdt de beslissing dat aan het bepaalde in art. 7, aanhef en onder a en c, Vrouwenverdrag, in ieder geval vanaf het woord “verzekeren”, rechtstreeks werking in de Nederlandse rechtsorde toekomt (rov. 4.2 – 4.7). Onderdeel 2.2 (onderdeel 2.1 bevat geen klacht) klaagt dat het hof miskent dat de inhoud van de verdragsbepaling beslissend is. Volgens de klacht moet de vraag worden gesteld of de desbetreffende verdragsbepaling de wetgever verplicht tot het treffen van een regeling met een specifieke inhoud, of van dien aard is dat de bepaling in de nationale rechtsorde zonder meer als objectief recht kan functioneren. Met de term “verzekeren” in art. 7 Vrouwenverdrag is weliswaar bedoeld een resultaat voor te schrijven dat door de verdragsstaten moet worden behaald, maar aan de verdragsstaten is overgelaten langs welke weg dit resultaat kan worden bereikt. Daarmee laat het verdrag aan de verdragsstaten een beoordelingsvrijheid. Hetzelfde geldt voor de door het hof aangenomen rechtstreekse werking van de artikelen 25 en 26 IVBPR, aldus onderdeel 2.3.

3.7. Voor de juridische achtergrond verwijs ik naar de conclusie in de zaak 08/01354. De klacht miskent dat de beoordelingsvrijheid die art. 7 Vrouwenverdrag aan de verdragsstaten laat, de keuze betreft, welke passende (wettelijke of andere) maatregelen er genomen worden en, binnen zekere grenzen, het tijdstip waarop zij worden genomen. Het hof heeft zich niet uitgesproken over de vraag welke specifieke maatregelen de Staat zou moeten nemen: de keuze van de te nemen maatregelen blijft in de redenering van het hof geheel aan de Staat (en aan de wetgever, voor zover het om wettelijke maatregelen gaat). De beoordelingsvrijheid die art. 7 Vrouwenverdrag aan de verdragsstaten laat, gaat in de redenering van het hof wel ver, maar niet zo ver dat de Staat geheel mag afzien van iedere mogelijke maatregel tegen een geconstateerde discriminatie van vrouwen als bedoeld in art. 7, onder a en c, Vrouwenverdrag (tenzij een zwaarder wegende rechtsplicht tot bescherming van de rechten en vrijheden van anderen de Staat tot die beslissing noopt). De gegeven verklaring voor recht gaat niet verder dan dat. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

3.8. Om logisch tot een afwijzing van de vordering van de belangenorganisaties te kunnen leiden, zou de redenering ten minste de volgende bestanddelen moeten bevatten. Allereerst zou in het verweer onderscheid moeten worden gemaakt tussen regel 1 (de aanhef van art. 7 Vrouwenverdrag) en regel 2 (art. 7, aanhef vanaf het woord verzekeren', en onder a en c). Vervolgens zou de redenering moeten luiden:
(stap 1) Regel 1 mag dan in beginsel zijn geschonden - want de Staat heeft geen maatregelen genomen tegen deze discriminatie van vrouwen door de SGP en is niet van plan dat te doen -, maar dat baat de eisende partijen niet, omdat regel 1 geen rechtstreekse werking heeft in de nationale rechtsorde.
(stap 2) Regel 2 mag dan rechtstreeks werking hebben in de nationale rechtsorde, maar dat baat de eisende partijen niet, omdat deze regel niet is geschonden. De vrouwen die lid zijn of willen worden van de SGP en zich kandidaat willen stellen voor de SGP, onderwerpen zich immers vrijwillig aan alle regels die krachtens het verenigingsrecht (Boek 2 BW) binnen deze vereniging gelden, waaronder het Program van Beginselen. Aldus is sprake van een afstand van recht door de rechthebbende (zgn.
waiver’), in het bijzonder: een afstand van de rechten die vrouwen kunnen ontlenen aan art. 7, aanhef en onder a en c, Vrouwenverdrag. Voor zover vrouwen vrijwillig en bewust afstand van hun rechten doen, rust op de Staat niet langer een positieve verplichting om hun rechten te beschermen.
(stap 3) Subsidiair, voor het geval de stappen 1 en 2 niet tot afwijzing van de vordering leiden, kan dan nog het verweer worden gevoerd dat, ook al heeft de Staat in beginsel de rechten van vrouwen krachtens art. 7 Vrouwenverdrag geschonden door zijn weigering om maatregelen tegen deze discriminatie van vrouwen door de SGP te nemen, de Staat toch niet onrechtmatig handelt, omdat een afweging van de wederzijds betrokken belangen noodzakelijk meebrengt dat de rechtsplicht van de Staat tot bescherming van de rechten en vrijheden van de SGP en haar leden voorgaat boven de rechtsplicht van de Staat tot bescherming van deze rechten van vrouwen.

3.9. Voor de beoordeling in cassatie is van belang dat een primair verweer van deze strekking niet door de Staat is gevoerd, in ieder geval door het hof niet in de stellingen van de Staat is gelezen. Het hof is dan ook uitgegaan van een bestaande (positieve) verplichting van de Staat tot het verzekeren van de rechten die alle vrouwen hebben op grond van art. 7, aanhef en onder a en c, Vrouwenverdrag, welke verplichting rechtstreeks werking heeft in de nationale rechtsorde. Dit is bepalend geweest voor de uitkomst van het geding in hoger beroep. De Staat heeft zich in dit geding op het standpunt gesteld dat hij zelf mag uitmaken (niet alleen welke maatregelen hij neemt, maar ook) of hij maatregelen neemt. Eerst in de schriftelijke toelichting in cassatie is van de zijde van de SGP (blz. 15), derhalve tardief en niet door de Staat, naar voren gebracht dat hier sprake zou kunnen zijn van een afstand van recht. Hetzelfde geldt ten aanzien van de artikelen 25 en 26 IVBPR. Onderdeel 2 kan om deze redenen niet tot cassatie leiden.

Schending door de Staat van rechten van vrouwen die voortvloeien uit art. 7 Vrouwenverdrag?

3.10. Onderdeel 3 richt een reeks klachten tegen overwegingen onder 5.1 – 5.11. Het hof behandelt in deze rechtsoverwegingen de vraag of de Staat, door af te zien van iedere mogelijke (wettelijke of andere) maatregel tegen deze handelwijze van de SGP, in beginsel – dat wil zeggen: tenzij de plicht tot bescherming van de rechten en vrijheden van anderen de Staat daartoe noopt – inbreuk maakt op de rechten van vrouwen die voortvloeien uit art. 7 Vrouwenverdrag of een van de andere bepalingen waarop de belangenorganisaties een beroep hadden gedaan. Onderdeel 3.2 (onderdeel 3.1 bevat geen klacht) opent met de klacht dat het in rov. 5.1 genoemde uitgangspunt, namelijk dat de SGP onderscheid maakt tussen mannen en vrouwen bij het passief kiesrecht en zo voorkomt dat vrouwen zich verkiesbaar stellen voor algemeen vertegenwoordigende organen, berust op een verkeerde voorstelling van de reikwijdte van het passief kiesrecht. De (grondwettelijke) regeling van het kiesrecht is slechts gericht op de laatste fase van het verkiezingsproces. Zij strekt zich niet uit over de daaraan voorafgaande fasen. Bovendien gaat het hof volgens het middelonderdeel eraan voorbij dat de statuten van de SGP sinds de statutenwijziging van 24 juni 2006 sexeneutraal zijn geformuleerd.

3.11. In rov. 5.1 neemt het hof tot uitgangspunt dat de SGP bij de kandidaatstelling voor verkiezingen van algemeen vertegenwoordigende organen feitelijk onderscheid maakt tussen mannen en vrouwen. De in het middelonderdeel bedoelde statutenwijziging is niet aan de aandacht van het hof ontsnapt (zie rov. 1.5). Ook na deze statutenwijziging zijn vrouwen, enkel omdat zij vrouw zijn, niet plaatsbaar op een lijst van kandidaten van de SGP voor de verkiezing van een algemeen vertegenwoordigend orgaan. In deze opstelling van de SGP heeft het hof een belemmering van de uitoefening van het passief kiesrecht van vrouwen kunnen zien. Wellicht hebben vrouwen mogelijkheden om via een andere politieke partij in een algemeen vertegenwoordigend orgaan gekozen te worden. Als gevolg van de opstelling van de SGP hebben zij deze toegang tot de volksvertegenwoordiging niet op gelijke voet met mannen. De rechtbank had al gewezen op het belang van de rol die politieke partijen bij de selectie van kandidaten vervullen voor de uitoefening van het passief kiesrecht. Ook het hof heeft de centrale rol van politieke partijen in het kiesstelsel benadrukt. Hiermee heeft het hof voldoende duidelijk gemaakt waarop zijn oordeel berust dat de SGP vrouwen belemmert in de uitoefening van het passief kiesrecht. Het middelonderdeel faalt.

3.12. In onderdeel 3.3 komt de SGP op tegen het oordeel (in rov. 5.1) dat voor het door de SGP gemaakte onderscheid tussen mannen en vrouwen geen objectieve rechtvaardiging bestaat. Volgens de klacht is een objectieve rechtvaardiging gelegen in de belangen die door de vrijheden van godsdienst, van vereniging en van meningsuiting zijn beschermd.

3.13. Deze klacht faalt. Een onderscheid tussen mannen en vrouwen in gelijke gevallen kan toelaatbaar zijn indien daarvoor een objectieve rechtvaardiging bestaat. Het door de SGP gemaakte onderscheid tussen mannen en vrouwen berust op een godsdienstig geïnspireerde overtuiging (het `vrouwenstandpunt’) die, hoezeer te respecteren als zodanig, subjectief van aard is: zij vormt alleen een rechtvaardiging in de ogen van hen die deze geloofsovertuiging hebben. Dat is niet voldoende om een objectieve rechtvaardiging te zijn. Het bestreden oordeel behoefde geen nadere motivering om voor de lezer begrijpelijk te zijn.

3.14. Onderdeel 3.4 maakt bezwaar tegen de eerste volzin van rov. 5.2. De klacht houdt in dat de daarin genoemde wettelijke en verdragsbepalingen wezenlijk verschillend zijn naar aard, rechtskarakter, normadressaat en werking. Het hof heeft ook niet duidelijk gemaakt door welke verbodsbepaling het door de SGP gemaakte onderscheid tussen mannen en vrouwen wordt getroffen en in welke mate. Bij toepassing van de norm van gelijke behandeling van mannen en vrouwen is volgens de klacht van belang binnen welke context en op welk onderwerp de norm wordt toegepast, terwijl ook de omstandigheden van het geval daarbij moeten worden betrokken.

3.15. Bij deze klacht mist de SGP belang, voor zover zij betrekking heeft op andere bepalingen dan art. 7 Vrouwenverdrag. In het door het hof bekrachtigde dictum heeft de rechtbank immers alleen ten aanzien van art. 7, onder a en c, Vrouwenverdrag een verklaring voor recht gegeven. Aan hetgeen in rov. 5.2 werd overwogen omtrent de andere door de belangenorganisaties ingeroepen verdragsbepalingen heeft het hof geen gevolgen verbonden. In het algemeen is juist, dat aan de hand van de omstandigheden moet worden beoordeeld of sprake is van een inbreuk op een discriminatieverbod. Dit wil niet zeggen dat het hof, los van de omstandigheden van het geval, zich niet een oordeel zou mogen vormen over de vraag of het afzien van iedere mogelijke maatregel, in strijd is met de verplichtingen die voor de Staat voortvloeien uit art. 7 Vrouwenverdrag. Om deze redenen faalt de klacht.

3.16. Onderdeel 3.5 klaagt dat, anders dan het hof in rov. 5.2 overweegt, wel degelijk van belang is dat vrouwen die als gevolg van het `vrouwenstandpunt’ zich niet voor de SGP verkiesbaar kunnen stellen voor een algemeen vertegenwoordigend orgaan, de mogelijkheid hebben zelf een politieke partij op te richten of zich aan te sluiten bij een andere politieke partij. Volgens het middelonderdeel heeft het hof miskend dat art. 7 Vrouwenverdrag de verdragsstaten een zekere beoordelingsvrijheid laat en daarom de Staat niet noopt tot onmiddellijk ingrijpen bij een politieke partij. Binnen het spectrum van alle politieke partijen, beschouwd als één geheel, is volgens het middelonderdeel in Nederland voldoende verzekerd dat vrouwen lid kunnen worden van een partij die wel bereid is vrouwen op gelijke voet met mannen voor te dragen voor verkiezingen van algemene vertegenwoordigende organen. Het middelonderdeel wijst in dit verband op (rov. 2.14.2 van) de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 december 2007(16). Het oordeel van het hof is met die uitspraak niet te rijmen en ook daarom onvoldoende gemotiveerd, aldus de klacht.

3.17. In het algemeen geldt, dat een discriminerende behandeling(17) niet wordt verontschuldigd met het argument dat de benadeelde persoon ook elders terecht kan. Op zichzelf is het niet vreemd dat een politieke partij bij het opstellen van de lijst van haar kandidaten voor een verkiezing onderscheid maakt naar personen die wel of juist niet de beginselen van die partij onderschrijven en naleven. Zo zal, bijvoorbeeld, een socialistische partij niet spoedig een liberaal op haar kandidatenlijst zetten of omgekeerd. Zo ook is politiek begrijpelijk dat de SGP op haar kandidatenlijsten alleen die leden wil plaatsen die het `vrouwenstandpunt’ van de SGP aanhangen. Dit neemt niet weg dat deze handelwijze vrouwen de mogelijkheid ontneemt om op een kandidatenlijst van de SGP te worden geplaatst, enkel omdat zij vrouw zijn. De vraag is of dit verenigbaar is met het recht van vrouwen uit art. 7, aanhef en onder a en c, Vrouwenverdrag. Mag een politieke partij dit van haar leden eisen?

3.18. In de overweging van de Afdeling Bestuursrechtspraak die in dit middelonderdeel is aangehaald, valt te lezen dat van een beperking van het passief kiesrecht van vrouwen als bedoeld in art. 7 onder a geen sprake is (kort gezegd: omdat vrouwen ook bij andere politieke partijen terecht kunnen, of zelf een partij kunnen oprichten, en er binnen het spectrum van politieke partijen, als geheel genomen, in Nederland voor vrouwen voldoende mogelijkheden zijn om zich verkiesbaar te stellen voor een algemeen vertegenwoordigend orgaan). Tegen een relativering van de verplichtingen, voortvloeiend uit art. 7 Vrouwenverdrag, hebben de belangenorganisaties ingebracht dat deze uitleg op gespannen voet staat met de uitleg die de CEDAW aan art. 7 Vrouwenverdrag geeft.

3.19. Een tweede bezwaar hiertegen is, dat het in art. 7, onder a en c, Vrouwenverdrag niet slechts gaat om de vraag of vrouwen voldoende mogelijkheden hebben om in een algemeen vertegenwoordigend orgaan verkozen te worden, maar om de vraag of zij die mogelijkheid hebben op gelijke voet met mannen. Als er één politieke partij is, die vrouwen van haar kandidatenlijsten weert omdat zij vrouw zijn, hebben vrouwen weliswaar toegang tot het passief kiesrecht, maar niet op gelijke voet met mannen. Om deze reden geeft het oordeel van het hof niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het behoefde geen nadere motivering om begrijpelijk te zijn.

3.20. Onderdeel 3.6 is gericht tegen het oordeel in rov. 5.3, dat het achterwege laten van alle mogelijke maatregelen tegen deze discriminatie van vrouwen in strijd is met art. 7, aanhef en onder a, Vrouwenverdrag, ook los van art. 7 onder c. De klacht houdt in dat, art. 7 onder a slechts ziet op de toekenning van het actief en passief kiesrecht als zodanig. Nu de Staat in nationale wetgeving heeft verzekerd dat alle vrouwen in Nederland hun passief kiesrecht vrijelijk kunnen uitoefenen, kan er geen sprake zijn van een beperking van het passief kiesrecht van vrouwen als bedoeld in art. 7 onder a Vrouwenverdrag. Deze klacht faalt op dezelfde gronden als de hiermee overeenkomende klacht van de Staat in de hoofdzaak(18).

3.21. Onderdeel 3.7 klaagt over de gevolgtrekking (in rov. 5.5, uitgewerkt in rov. 5.6 – 5.10), dat de Staat met de thans bestaande wet- en regelgeving onvoldoende uitvoering heeft gegeven aan de verplichting die art. 7 Vrouwenverdrag op de Staat legt. Voor zover deze klacht voortbouwt op de vorige middelonderdelen faalt zij op dezelfde gronden. Het middelonderdeel klaagt ook dat het hof miskent dat art. 7, aanhef en onder c, Vrouwenverdrag de Staat niet een onbeperkte plicht oplegt om tegen iedere geconstateerde discriminatie van vrouwen op te treden. Volgens de SGP laat deze verdragsbepaling de wetgever en de tot handhaving bevoegde autoriteiten in de verdragsstaten een beoordelingsvrijheid.

3.22. In de zaak 08/01354 kwam ik tot onder meer de volgende bevindingen (alinea 5.50):
* Art. 7 Vrouwenverdrag omvat in de eerste plaats de verplichting van de Staat om alle passende maatregelen te nemen teneinde discriminatie van vrouwen in het politieke en openbare leven van het land uit te bannen. Deze algemene verplichting laat de Staat een vrijheid van beoordeling ten aanzien van de keuze van de maatregelen en, binnen zekere grenzen, het tijdstip waarop zij worden getroffen, zolang het einddoel maar niet uit het oog wordt verloren.
* Daarnaast behelst deze verdragsbepaling een bijzondere verplichting, te weten dat de Staat – voor zover van belang voor dit geding – aan vrouwen het recht verzekert om verkiesbaar te zijn in alle openbaar gekozen lichamen en om deel te nemen aan niet-overheidsorganisaties en verenigingen op het gebied van het openbare en politieke leven van het land. Met welke (wettelijke of andere) middelen de Staat dit resultaat verzekert indien het om gedragingen of nalatigheid van een derde gaat, staat ter keuze van de Staat. Deze verdragsbepaling laat de Staat echter niet de vrijheid om, in een geconstateerd geval van discriminatie van vrouwen door een politieke partij, op gronden van opportuniteit af te zien van iedere mogelijke maatregel tegen die discriminatie.
* Deze bijzondere verplichting kan door vrouwen (of door belangenorganisaties die opkomen voor hun belang) rechtstreeks in de nationale rechtsorde worden ingeroepen tegenover de Staat. Indien deze bijzondere verplichting wordt beschouwd als een middel, waarmee de in art. 7 beoogde uitbanning kan worden bereikt, strekt zij tot bescherming van alle vrouwen.
* De verplichtingen van de Staat krachtens art. 7 Vrouwenverdrag zijn niet absoluut, maar kunnen worden afgewogen tegen de rechtsplicht van de Staat tot bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
* Het hof is tot de slotsom gekomen dat de Staat (c.q. de wetgever) in redelijkheid niet tot zijn besluit heeft kunnen komen dat de verplichting van de Staat uit hoofde van art. 7 Vrouwenverdrag moet wijken voor de verplichting van de Staat tot bescherming van de grondrechten van de SGP en haar leden. Dit oordeel houdt stand tegenover de in cassatie daartegen ingebrachte klachten van de Staat.

3.23. Hieruit volgt, waarom ook deze klacht van de SGP moet worden verworpen. Art. 7, onder a en c, Vrouwenverdrag laat de verdragsstaten vrij ten aanzien van de keuze van de te nemen maatregelen. Het staat een verdragsstaat echter niet vrij van iedere mogelijke maatregel af te zien (tenzij een rechtsplicht tot het beschermen van zwaarder wegende (grond)rechten van anderen de Staat daartoe noopt). Het bestreden oordeel geeft m.i. niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de inhoud van art. 7 Vrouwenverdrag.

3.24. Onderdeel 3.8 heeft betrekking op rov. 5.11, welke betrekking heeft op art. 25 en 26 IVBPR. Dit onderdeel kan bij gebrek aan belang onbesproken blijven, omdat de verklaring voor recht in het dictum uitsluitend betrekking heeft op art. 7 Vrouwenverdrag, niet op de in dit onderdeel bedoelde verdragsbepalingen.

Grondrechten van de SGP en haar leden

3.25. Onderdeel 4 heeft betrekking op de overwegingen 6.1 – 6.19, waarin het hof de vraag behandelt of, uitgaande van een verplichting van de Staat ingevolge art. 7, onder a en c, Vrouwenverdrag, het niet nakomen van deze verplichting wordt gerechtvaardigd door de rechtsplicht van de Staat tot bescherming van de grondrechten van anderen, in het bijzonder de vrijheid van godsdienst, van vereniging en van meningsuiting van de SGP en haar leden. Onderdeel 4.2 (onderdeel 4.1 bevat geen klacht) heeft betrekking op de vrijheid van godsdienst. Het middelonderdeel klaagt dat het hof in rov. 6.5 heeft miskend dat de burgerlijke rechter zich niet behoort te begeven in een interpretatie en beoordeling van geloofskwesties, maar de (oprechte) interpretatie die de betrokken gelovigen daaraan geven, tot uitgangspunt behoort te nemen. Subsidiair klaagt het middelonderdeel dat het bestreden oordeel onbegrijpelijk is in het licht van de stellingname van de SGP: zij heeft er geen misverstand over laten bestaan dat haar vrouwenstandpunt' voluit Schriftuurlijk is. Dit wil zeggen dat hetvrouwenstandpunt’ uitdrukking geeft aan een diep gewortelde en Bijbels gefundeerde geloofsovertuiging, gegrond op een eeuwenlang gevolgde specifieke exegese van Bijbelteksten binnen de gereformeerde traditie. In dit verband acht de SGP van belang dat ook de Staat haar standpunt zo heeft begrepen(19).

3.26. Het door de SGP aangehaalde beginsel van `interpretatieve terughoudendheid’ van de rechter ten opzichte van godsdienstige vraagstukken heeft erkenning gevonden in de rechtspraak. In HR 15 februari 1957, NJ 1957, 201, werd naar aanleiding van een beroep op de vrijheid van godsdienst in het nationale recht overwogen:
“(…) dat toch de beginselen van volkomen vrijheid van geloof en gelijkheid voor den Staat van alle godsdienstige gezindten, welke te onzent gelden (…) meebrengen, dat de burgerlijke rechter geen partij mag kiezen in op het terrein dier gezindten rijzende geschillen omtrent geloof en belijdenis en met name ook niet, al behoort de beslissing over prejudiciële geschilpunten in het algemeen tot zijn taak, zijn uitspraak omtrent enig rechtspunt afhankelijk mag stellen van zijn oordeel met betrekking tot theologische leerstellingen, omtrent welker juistheid, onjuistheid of gewicht aldaar verdeeldheid bestaat”.

Een ruime opvatting bergt in zich het risico dat in een voorkomend geval een beroep op de vrijheid van godsdienst wordt gedaan hoewel in redelijkheid kan worden betwist of er wel sprake is van een serieuze uitoefening van de vrijheid van godsdienst(20). Dat risico is in deze zaak niet aan de orde: de oprechtheid van het beroep dat de SGP (respectievelijk: de Staat in de hoofdzaak) heeft gedaan op de vrijheid van godsdienst, is door niemand in twijfel getrokken.

3.27. Daar waar het hof in rov. 6.5 overweegt dat de gedragingen van de SGP niet kunnen worden beschouwd als een rechtstreekse uitdrukking van de godsdienstige overtuiging van haar leden, acht ik de rechtsklacht gegrond. De bestreden overweging komt in strijd met de regel van interpretatieve terughoudendheid ten aanzien van de uitleg van godsdienstige verplichtingen. Een gegrondbevinding van deze klacht behoeft evenwel niet tot een vernietiging van het bestreden arrest te leiden: de SGP heeft uitsluitend belang bij deze klacht indien ook het volgende middelonderdeel slaagt, dat gericht is tegen de tweede grond waarop het oordeel van het hof berust. De bijkomende motiveringsklacht behoeft na het voorgaande geen afzonderlijke bespreking.

3.28. Onderdeel 4.3 is gericht tegen het oordeel, in rov. 6.6, dat de gestelde inbreuk op het grondrecht van godsdienst niet de kern, maar de buitenste schil van dit grondrecht raakt. Volgens de klacht is dit onjuist, althans onbegrijpelijk, omdat de stellingen van de SGP geen andere uitleg toelieten dan dat het `vrouwenstandpunt’ moet worden gezien als een rechtstreekse uiting van de geloofsovertuiging van haar leden. Volgens de klacht heeft het hof miskend dat de essentie van de godsdienstvrijheid in het geding is, althans dat de inbreuk in kwestie onder het beschermingsbereik valt. De overweging dat de keuze van de SGP om vrouwen feitelijk van het passief kiesrecht uit te sluiten in ver verband staat met die geloofsovertuiging, is volgens de klacht niet te rijmen met de stellingen van de SGP.

3.29. Een klacht van deze strekking is door de Staat ingediend in de zaak 08/01354 (aldaar middel II, onderdelen 6.f en 6.g). De klacht van de SGP faalt om dezelfde redenen als die klacht van de Staat(21). Het hof heeft een juridisch onderscheid gemaakt tussen de kern (the very essence) van de vrijheid van godsdienst en de meer perifere aspecten van die vrijheid (de buitenste schil). Anders dan het middelonderdeel betoogt, is dit onderscheid niet onverenigbaar met de stelling van de SGP dat het vrouwenstandpunt' moet worden gezien als een rechtstreekse uiting van de geloofsovertuiging van haar leden. Het oordeel dat de vrijheid van godsdienst van de SGP en haar leden in de buitenste schil is geraakt, zoals door het hof toegelicht in rov. 6.6, is niet onbegrijpelijk. Aannemend dat hetvrouwenstandpunt’ is terug te voeren op een diepgewortelde geloofsovertuiging, die gebaseerd is op een bepaalde uitleg van godsdienstige geschriften waarvan de juistheid niet aan de burgerlijke rechter ter beoordeling staat, blijft staan dat het voor de burgerlijke rechter mogelijk is, in de uitoefening van de vrijheid van godsdienst(-belijdenis) aspecten te onderscheiden, die zijn aan te merken als de kern of slechts als de buitenste schil van de vrijheid van godsdienst.

3.30. Onderdeel 4.4 klaagt, samengevat, dat het hof heeft miskend dat het begrip `kernrecht’ niet in de Grondwet, het EVRM of het IVBPR is aanvaard als een geldige reden tot beperking van een beschermd grondrecht, zoals de vrijheid van godsdienst. In ieder geval heeft het hof verzuimd aan de hand van de wettelijke/verdragsrechtelijke beperkingsclausules na te gaan of een beperking op de vrijheid van godsdienst van de SGP en haar leden is toegestaan.

3.31. Deze klacht mist feitelijke grondslag. In de omstandigheid dat de vrijheid van godsdienst slechts in de buitenste schil wordt aangetast heeft het hof, anders dan het middelonderdeel veronderstelt, niet een zelfstandige rechtsgrond gezien voor een beperking van de vrijheid van godsdienst van de SGP en haar leden. De door het hof aangenomen grondslag voor een eventuele beperking van de vrijheid van godsdienst, is de verplichting van de Staat tot bescherming van de rechten van vrouwen. Bij de bepaling van de margin of appreciation, die verdragsstaten hebben ten aanzien van een beperking, kan ermee rekening worden gehouden of de kern (the very essence) van het grondrecht wordt geraakt dan wel een meer perifeer aspect daarvan. Ook in het kader van de proportionaliteitstoets kan hiermee rekening worden gehouden. In reactie op de schriftelijke toelichting van de SGP(22): ik lees in het arrest niet een vooringenomenheid van het hof ten opzichte van het `vrouwenstandpunt’. Zie ik het goed, dan wordt het onderscheid tussen “kern” en “schil” door het hof gebruikt juist omdat het voor de rechter niet of nauwelijks te doen is, een inhoudelijke waardering te geven aan de godsdienstige of levensbeschouwelijke opvatting van anderen of aan de mate waarin deze godsdienst of levensbeschouwing doorwerkt in gedragsvoorschriften. Als de rechter zich terughoudend opstelt en de desbetreffende godsdienstige of levensbeschouwelijke opvatting neemt zoals zij is, valt de rechter terug op de vraag, of en in hoeverre elk van de in het geding beschikbare mogelijkheden ruimte laat tot behoud van ten minste de kern van het desbetreffende grondrecht, desnoods met opoffering van de buitenste schil.

3.32. Onderdeel 4.6 (onderdeel 4.5 bevat geen klacht) heeft betrekking op rov. 6.9 en rov. 6.18, waarin het hof het beroep op de vrijheid van vereniging behandelt. Het middelonderdeel omvat verscheidene rechtsklachten en daarmee verband houdende motiveringsklachten. Voor zover dit middelonderdeel voortbouwt op het vorige (kort gezegd: de kwestie “kern” of “schil”), faalt het om dezelfde reden en behoeft het geen afzonderlijke bespreking. Ook hiervoor geldt, dat de rechtsgrond voor een eventuele beperking van de vrijheid van vereniging van de SGP door het hof wordt gezien in de verplichting van de Staat tot bescherming van de rechten van vrouwen, voortvloeiend uit art. 7 Vrouwenverdrag.

3.33. Het hof heeft niet uit het oog verloren dat tot de essentie van de vrijheid van vereniging behoort, dat de overheid verenigingen vrij laat om hun organisatie naar eigen inzicht in te richten en dat voor een politieke partij de vrijheid van vereniging, als vrijheidsrecht ten opzichte van de overheid, van essentieel belang is. Het hof heeft – in cassatie onbestreden – overwogen dat het erom gaat: (i) dat de leden van de SGP zich kunnen verenigen en organiseren op de grondslag die zij wensen en (ii) dat een politieke partij zoals de SGP zonder inmenging van overheidswege moet kunnen bepalen welke personen zij als haar afgevaardigden verkiesbaar stelt (rov. 6.8 – 6.9). In de toetsing van de belangenafweging heeft het hof meegewogen dat het hier gaat om één onderdeel van de vrijheid van vereniging (het opmaken van de kandidatenlijsten), en daarbinnen slechts om één aspect (het wel of niet openstellen van de kandidatenlijsten voor vrouwen). Volgens het hof belet het nemen van (door de Staat te bepalen) maatregelen tegen deze discriminatie van vrouwen de SGP niet om voor het overige de partij en haar activiteiten te organiseren overeenkomstig haar ideologische grondslag. Het gevorderde overheidsoptreden heeft niet tot gevolg dat de overheid (mede) bepaalt hoe de SGP overigens de opstelling van haar kandidatenlijsten organiseert, welke individuele personen zij als kandidaat voordraagt, of welke opvattingen de afgevaardigden van de SGP binnen en buiten het parlement mogen uitdragen. Ook het belang van de democratische samenleving (de pluriformiteit) heeft het hof in zijn beoordeling betrokken, zij het met een andere uitkomst dan de SGP daaraan heeft willen verbinden (zie rov. 6.15 en 6.17). Al deze oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

3.34. Anders dan het middelonderdeel aan het slot veronderstelt, is het hof niet ontgaan dat de SGP een`beginselpartij’ wil zijn, die van haar leden eist dat zij de doelstelling en grondslag van de partij (inclusief het Program van Beginselen) onderschrijven. De motiveringsklachten behoeven na het voorgaande geen afzonderlijke bespreking.

3.35. Onderdeel 4.8 (onderdeel 4.7 bevat geen klacht) heeft betrekking op het beroep op de vrijheid van meningsuiting, dat het hof heeft behandeld in rov. 6.10 – 6.12. Het hof kwam tot de slotsom dat de vrijheid van meningsuiting niet in het geding is. Volgens het middelonderdeel geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de reikwijdte van de vrijheid van meningsuiting, althans berust dit oordeel op een onbegrijpelijke lezing door het hof van de gedingstukken. Een overheidsoptreden, zoals door de belangenorganisaties gevorderd, kan volgens het middelonderdeel bezwaarlijk anders worden opgevat dan als een serieuze beperking van de vrijheid van meningsuiting van de SGP en haar leden. In dit verband acht het middelonderdeel van belang dat het hof voorbij gaat aan de politieke context: de mogelijkheid om een mening te uiten in verenigingsverband, in het bijzonder in het verband van een politieke partij, is een vrijheidsrecht ten opzichte van de overheid.

3.36. Er bestaat inderdaad een samenhang tussen de vrijheid van vereniging van een politieke partij en de vrijheid van meningsuiting. Het recht van vereniging wordt soms beschouwd als een instrument met behulp waarvan de vrijheid van meningsuiting kan worden uitgeoefend. Dit geldt te meer voor politieke partijen, die burgers de mogelijkheid bieden hun mening in georganiseerd verband naar voren te brengen in de algemeen vertegenwoordigende organen of anderszins een (eventueel van het overheidstandpunt of van de meerderheidsopinie afwijkende) politieke mening onder de aandacht van het publiek te brengen. Het hof is hieraan niet voorbijgegaan. Het hof heeft uiteengezet dat de vrijheid van meningsuiting niet zal worden aangetast wanneer de SGP door maatregelen van overheidswege wordt genoodzaakt haar kandidatenlijsten in beginsel open te stellen voor vrouwen, op gelijke voet met mannen. In dat geval kan de SGP binnen en buiten het parlement haar mening (doen) uitdragen, met inbegrip van het `vrouwenstandpunt’. Deze redenering is niet in strijd met de gedachte dat de vrijheid van meningsuiting wordt gediend door de vrijheid van vereniging. De redengeving is niet onbegrijpelijk.

3.37. Vervolgens wordt geklaagd dat de redengeving in de context onbegrijpelijk is. Zo wijst het middel op het feit dat de SGP een beginselpartij is, die op levensbeschouwelijke grondslag is gestoeld, en op het feit dat het `vrouwenstandpunt’ in haar Program van Beginselen is opgenomen. In het licht hiervan noemt het middel het onbegrijpelijk dat het hof overweegt dat de omstandigheid dat de SGP zich niet in alle opzichten naar haar overtuiging zou kunnen gedragen, haar niet belet om haar overtuiging uit te dragen: het hof verliest hier uit het oog dat een politieke partij, die een voor haar zo belangrijke mening verkondigt zonder zelf daarnaar te kunnen handelen, in de politieke realiteit iedere geloofwaardigheid zal missen en daardoor geen zinvolle bijdrage meer zal kunnen leveren aan het publieke debat.

3.38. De klacht dat veronachtzaming hiervan door het hof blijk geeft van een gebrek aan realiteitszin, wat daarvan zij, is niet een grond voor cassatie (zie art. 79 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie). Voor het overige is de waardering van deze stelling van de SGP voorbehouden aan de feitenrechter, zodat zij in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Van een innerlijke tegenstrijdigheid of onaanvaardbare onduidelijkheid in de gedachtegang van het hof, zoals het middelonderdeel besluit, is geen sprake. In de redenering van het hof op dit punt, die aansluit bij een argument van de belangenorganisaties, kan een politieke partij die een bepaalde mening uitdraagt en anderen van de juistheid van die mening wil overtuigen, zich houden aan de geldende rechtsregels (met betrekking tot de gelijke toegang van mannen en vrouwen tot de kandidatenlijst) en tegelijkertijd pleiten voor een verandering van die regels in de toekomst, zonder daarmee inconsequent te zijn.

3.39. Onderdeel 4.9 bevat een motiveringsklacht die betrekking heeft op rov. 6.11. Het hof bespreekt daar de stelling van de SGP, dat het vrouwenstandpunt' binnen de SGP zo principieel wordt opgevat dat, indien de overheid haar zou dwingen vrouwen toe te laten tot de lijst van kandidaten, de partij zichzelf zal opheffen. Het hof heeft deze stelling niet beslissend geacht. De redengeving houdt in, dat de vordering van de belangenorganisaties niet is gericht op een ontmanteling van de SGP noch de SGP belet hetvrouwenstandpunt’ binnen en buiten de volksvertegenwoordiging te blijven uitdragen. Indien de partij zou besluiten zichzelf op te heffen, zou dat berusten op een eigen keuze en niet omdat zij door de overheid tot opheffing gedwongen wordt. Als tweede grond voor dit oordeel vermeldt het hof dat de stelling dat de partij zichzelf zal opheffen, onvoldoende is onderbouwd. In dit verband heeft het hof gewezen op de discussie binnen de gelederen van de SGP over het `vrouwenstandpunt’ en op de verschuiving van de partijopvatting zoals deze blijkt uit de statutenwijziging in juni 2006. Deze dubbele motivering voldoet aan de daaraan te stellen eisen, zodat de klacht faalt.

3.40. Verder klaagt het middelonderdeel dat het hof een ontoelaatbare onduidelijkheid laat bestaan over de gevolgen, die een eventuele zelfopheffing van de SGP zou kunnen hebben voor de pluriformiteit. Deze klacht, in wezen een motiveringsklacht, faalt omdat het hof een begrijpelijke weerlegging van deze stelling heeft gegeven. Het hof heeft zich niet begeven in een voorspelling van de gevolgen wanneer de inbreng van de SGP in het politieke debat zou wegvallen. Dat lijkt mij juist: het zou een delicate beslissing hebben gevergd over de vraag of de rol, die de SGP als `beginselpartij’ momenteel vervult in het politieke debat, kan worden overgenomen door een of meer andere politieke partijen. Het niet verder uitwerken van de mogelijke gevolgen van een eventuele zelfopheffing van de SGP maakt de beslissing over de vordering van de belangenorganisaties nog niet onbegrijpelijk voor de lezer.

De belangenafweging

3.41. Onderdeel 5 richt een aantal klachten tegen de belangenafweging in rov. 6.13 – 6.19, welke erin heeft geresulteerd dat “het belang bij handhaving van het discriminatieverbod het zwaarst moet wegen”. De onderdelen 5.1, 5.3, 5.5, 5.7 en 5.9 bevatten geen klacht. Onderdeel 5.2 is gericht tegen rov. 5.15 en bouwt slechts voort op de klachten van middelonderdeel 3. Dit behoeft hier niet een afzonderlijke bespreking.

3.42. Onderdeel 5.4 is gericht tegen het bijkomende argument, in rov. 6.16, dat het verbod van discriminatie van vrouwen in art. 7, aanhef en onder a en c, Vrouwenverdrag zodanig is geformuleerd dat de verdragsstaten daarop geen beperking mogen aanbrengen, anders bij de verdragsbepalingen tot bescherming van de vrijheden van godsdienst, van vereniging en van meningsuiting waarin wel beperkingsclausules zijn opgenomen. De rechtsklacht houdt in dat het hof hier miskent dat er tussen de diverse grondrechten geen hiërarchie bestaat, althans dat in de Grondwet en de genoemde verdragen voor zo’n hiërarchie geen grondslag te vinden is. Volgens het middelonderdeel is het hof eraan voorbij gegaan dat, in een geval van conflicterende grondrechten, een belangenafweging door de wetgever moet plaatsvinden. Bij de toetsing van de rechtmatigheid van die afweging behoort ook de rechter hiermee rekening te houden.

3.43. In de hoofdzaak heb ik afstand genomen van deze overweging van het hof(23). Ook al is in art. 7 Vrouwenverdrag geen beperkingsclausule opgenomen, terwijl dit wel het geval is in de bepalingen over de vrijheden van godsdienst, vereniging en meningsuiting, dan wil dit niet zeggen dat het door art. 7, aanhef en onder a en c, Vrouwenverdrag beschermde recht van vrouwen geen afweging toelaat met de beschermde vrijheden van anderen. De rechtsklacht is in zoverre gegrond. De SGP mist evenwel belang bij haar klachten over rov. 6.16, omdat het hof toch(24) is overgegaan tot een toetsing van de (volgens het middelonderdeel vereiste) afweging van belangen die de Staat stelde te hebben gemaakt. Met andere woorden: de in dit middelonderdeel beweerde fout van het hof heeft geen voor de SGP nadelige gevolgen gehad.

3.44. Onderdeel 5.6 is gericht tegen rov. 6.17. Het onderdeel klaagt dat het hof zich ten onrechte heeft gefixeerd op de handhaving van het gelijkheidsbeginsel en de noodzakelijke balans tussen dat beginsel en anderzijds het vrijheidsbeginsel, en de daaruit voortvloeiende politieke vrijheden volledig uit het oog heeft verloren. In ieder geval heeft het hof het belang van de pluriformiteit miskend, dat door deze politieke vrijheidsrechten wordt gewaarborgd. Het hof heeft de essentiële rol die politieke partijen spelen bij het verzekeren van de pluriformiteit en het goede functioneren van de democratie gemist, aldus de klacht.

3.45. De eerste klacht mist feitelijke grondslag. Blijkens rov. 6.13, heeft het hof de afweging getoetst van enerzijds “het belang bij handhaving van het discriminatieverbod door de Staat” en anderzijds “de belangen die door de aangevoerde grondrechten worden beschermd”. Het beginsel van de politieke vrijheid, waarmee het middelonderdeel kennelijk doelt op de vrijheid van een politieke partij en haar leden om een van de regering of van het meerderheidsstandpunt afwijkend standpunt in te nemen, komen in de redenering van het hof tot uitdrukking in de vrijheid van meningsuiting en in de vrijheid van vereniging. De vrijheid van vereniging van een politieke partij kan tevens worden beschouwd als een instrument ter verwezenlijking van de vrijheid van meningsuiting (en in dit geval de vrijheid van godsdienst).

3.46. De tweede klacht mist feitelijke grondslag, in zoverre dat het hof in rov. 6.18 uitdrukkelijk heeft overwogen dat het belang van een pluriforme samenleving niet in gevaar komt. Hieruit volgt dat het hof het aspect van de pluriformiteit in de afweging heeft betrokken. Het hof heeft aandacht besteed aan de essentiële rol die politieke partijen in het democratische bestel vervullen (zie rov. 6.17), maar daaraan een andere consequentie verbonden dan de SGP in dit geding heeft gedaan.

3.47. Onderdeel 5.8 is gericht tegen rov. 6.18. Voor zover dit middelonderdeel voortbouwt op de eerdere klachten, behoeft het geen afzonderlijke bespreking. Voor het overige houdt de klacht in dat het hof ten onrechte voorbijgaat aan het belang van de politieke context waarbinnen de SGP functioneert, welke context met zich brengt dat de diverse politieke vrijheidsrechten en de vrijheid van godsdienst in hun samenhang moeten worden beoordeeld: deze vrijheden fungeren als waarborg voor de pluriformiteit die nodig is (voor het debat) in een democratische samenleving. In dat licht valt de constatering in rov. 6.18, dat de pluriformiteit niet in gevaar komt, volgens de klacht niet zonder meer te begrijpen.

3.48. De samenhang tussen de door de SGP ingeroepen grondrechten kwam reeds aan de orde in alinea 3.34. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat er een spanning is tussen de toepassing van art. 7 Vrouwenverdrag en de wenselijkheid van pluriformiteit in het politieke en maatschappelijke debat: zonder een uitwisseling van uiteenlopende ideeën en af en toe een hevig oplaaien van tegenstrijdige meningen kan het politieke en maatschappelijke debat niet bloeien. Van een partij die op godsdienstige gronden geen vrouwen wil voordragen als kandidaat voor algemeen vertegenwoordigende organen, kan worden gezegd dat zij bijdraagt aan de pluriformiteit. In de conclusie in de hoofdzaak schreef ik al dat het antwoord samenhangt met de invalshoek, van waaruit de beoordelaar aankijkt tegen de in art. 7 onder c Vrouwenverdrag neergelegde verplichting. Wordt de handhaving van dit discriminatieverbod beschouwd als één van de vele in een democratische samenleving te beschermen belangen, dan is een open afweging mogelijk van deze verdragsverplichting tegenover andere door de Staat te beschermen belangen. Wordt het verbod van discriminatie van vrouwen bij het opstellen van de kandidatenlijsten daarentegen opgevat als een basisvoorwaarde om als politieke partij te mogen deelnemen aan verkiezingen van algemeen vertegenwoordigende organen – m.a.w. als een van de spelregels van het democratische verkiezingsproces – dan is de ruimte voor het gedogen van discriminatie van vrouwen door een politieke partij nagenoeg nihil. In (de laatste zin van) rov. 6.17 lijkt het hof de laatstgenoemde invalshoek te hebben gekozen. Hoe dan ook, de redengeving van het hof is niet onbegrijpelijk. Het hof is van oordeel dat, ook indien de Staat maatregelen neemt als door art. 7, onder a en c, Vrouwenverdrag gevorderd, de pluriformiteit van het politieke en maatschappelijke debat niet in gevaar komt, omdat voor de SGP en haar leden nog voldoende andere mogelijkheden overblijven om haar ideeën, met inbegrip van het `vrouwenstandpunt’, uit te dragen (rov. 6.18 in verbinding met rov. 6.9 en 6.11). De klacht faalt.

3.49. Onderdeel 5.10, gericht tegen de slotsom in rov. 6.19, vormt grotendeels een samenvatting van de voorgaande klachten. Voor zover het onderdeel klaagt dat het hof ten onrechte zijn eigen belangenafweging in de plaats heeft gesteld van de belangenafweging door de wetgever, mist het feitelijke grondslag. Het hof heeft de rechtmatigheid getoetst van de door de Staat beweerdelijk gemaakte belangenafweging(25). Ten slotte bevat dit onderdeel de klacht dat de slotsom in rov. 6.19 ontoelaatbaar onduidelijk is, omdat het hof niet helder maakt welke maatregelen de Staat specifiek tegen deze discriminatie van vrouwen door de SGP moet nemen. Het middelonderdeel acht de slotsom bovendien in tegenspraak met andere overwegingen in het arrest, die erop neerkomen dat het de rechtsvormende taak van de rechter te buiten zou gaan indien hij de Staat zou veroordelen om specifieke maatregelen te nemen.

3.50. In de redenering van het hof handelt de Staat onrechtmatig jegens de vrouwen voor wier belangen de belangenorganisaties opkomen en jegens de belangenorganisaties, door niet te voldoen aan art. 7, aanhef en onder a en c, Vrouwenverdrag: de Staat mag deze discriminatie van vrouwen niet gedogen. Zodra de Staat wel actie onderneemt, is hij in de redenering van het hof vrij in de keuze van passende maatregelen. Deze slotsom in rov. 6.19 is niet in tegenspraak met hetgeen het hof eerder in zijn arrest heeft overwogen. Het hof is van oordeel dat het de Staat niet kan gelasten specifieke maatregelen te nemen (aldus uitdrukkelijk rov. 7.5). Dit verklaart waarom het hof niet aangeeft welke maatregelen de Staat moet nemen: dat is een politieke keuze. De slotsom is dat ook dit onderdeel faalt.

3.51. Onderdeel 6 is gericht tegen de bekrachtiging van de door de rechtbank uitgesproken verklaring voor recht in het dictum. De klacht bouwt voort op onderdeel 1 en deelt in het lot daarvan. Het standpunt van de SGP dat een verklaring voor recht in dit geval niet mogelijk was, omdat niet is voldaan aan de eis van onmiddellijke betrokkenheid van de belangenorganisaties bij een rechtsverhouding als bedoeld in art. 3:302 BW, kan worden verworpen op gronden als vermeld in mijn conclusie in de hoofdzaak(26).

3.52. De slotsom is dat, indien de SGP niet kan delen in het slagen van een cassatiemiddel van de Staat, de beslissing over de proceskosten ten laste van de SGP in stand kan blijven.

4) Bespreking van het incidenteel cassatiemiddel

4.1. Het incidenteel cassatiemiddel van de belangenorganisaties is gelijkluidend aan hun incidenteel cassatiemiddel in de hoofdzaak. Het faalt op de gronden zoals vermeld in mijn conclusie in de hoofdzaak en behoeft hier niet een afzonderlijke bespreking.

5) Conclusie

De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de SGP in haar cassatieberoep voor zover haar klachten niet identiek zijn aan de klachten van de Staat in de zaak 08/01354, tot verwerping van het principaal cassatieberoep voor het overige en tevens tot verwerping van het incidenteel cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,

advocaat-generaal

1 NJ 2005, 473; LJN: AU2088.
2 NJ 2008, 133, LJN: BC0619.
3 Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent, 2009, nr. 221.
4 Zie over voeging en tussenkomst in het algemeen: Stein/Rueb, Compendium van het burgerlijk procesrecht, 2007, blz. 183; Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2009, nr. 100; Snijders/Ynzonides/Meijer, Ne

Rechters

advocaat-generaal mr. F.F. Langemeijer