Instantie: Rechtbank ‘s-Gravenhage zp Amsterdam, 12 december 2000

Instantie

Rechtbank ‘s-Gravenhage zp Amsterdam

Samenvatting


Beroep tegen afwijzing aanvraag mvv met als doel verblijf bij vader door twee
Filippijnse minderjarigen. De vader verblijft sinds 1989 in Nederland. Toen
hij de Filippijnen verliet zijn zijn echtgenote en kinderen daar
achtergebleven. In 1996 zijn man en vrouw gescheiden, de vrouw kreeg de
voogdij over de kinderen. De moeder is in 1998 overleden, de vader is daarna
door een Filippijnse rechtbank benoemd tot voogd. De vader woont thans samen
met een halfzuster van de moeder, deze halfzuster heeft de Nederlandse
nationaliteit. Verweerder stelt dat de feitelijke gezinsband is verbroken. De
rechtbank verklaart het beroep tegen de afwijzende beschikking gegrond. De
uitleg die verweerder in zijn besluit geeft aan zijn beleid zoals neergelegd
in B1/5 is op minstens één punt niet in lijn met de tekst van Vc 1994.
Bovendien spoort deze uitleg niet met de algemene uitvoeringspraktijk zoals
deze de rechtbank ambtshalve bekend is. Het bestreden besluit berust derhalve
deels op een interpretatie van beleidsregels die -althans ten dele –
achterhaald is, en deels op beleidsregels die nog kenbaar moeten worden
gemaakt. Het besluit berust niet op een voldoende kenbare motivering. Naar
het oordeel van de rechtbank kan pas vanaf het moment dat de ouders van
eisers gescheiden zijn worden gesteld dat eisers waren opgenomen in een ander
gezin, nl. het gezin van hun – toen van echt gescheiden – moeder. Verweerder
is in zijn bestreden besluit tot de conclusie gekomen dat eisers duurzaam in
een ander gezin zijn opgenomen op grond van gegevens die blijkens zijn eigen
uitleg van zijn beleid van geen dan wel van niet doorslaggevende betekenis
zijn, namelijk: dat eisers nimmer deel hebben uitgemaakt van het door vader
hier te lande gestichte gezin, en dat vader pas na bijna negen jaar om de
overkomst van eisers heeft verzocht.

Volledige tekst

Nu de voogdij over eisers bij het echtscheidingsvonnis van 30 april 1996 aan
hun moeder is toegewezen en D zelf ten overstaan van de AC heeft verklaard
hiermee te hebben ingestemd, is de rechtbank van oordeel dat de opname van
eisers in het gezin van hun moeder na de echtscheiding als duurzaam kan
worden gekwalificeerd.
Bovendien heeft D vanaf de echtscheiding tot aan de voogdijbeslissing van de
rechtbank van Manilla van 10 februari 1999 niet de voogdij over eisers gehad.
Ook is niet gesteld of gebleken dat hij zich vanaf 30 april 1996 zodanig met
de opvoeding van eisers heeft bemoeid dat hij desalniettemin aangemerkt moet
worden als zijnde met het gezag belast gebleven. Derhalve is de rechtbank van
oordeel dat de feitelijke band tussen eisers en D vanaf 30 april 1996 als
verbroken kan worden beschouwd.
Dat er steeds sprake is geweest van gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM
tussen eisers en D doet, naar het oordeel van de rechtbank, niet af aan het
voorgaande. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het feitelijke
behoren tot het gezin, als voorwaarde voor toelating, en het hebben van
familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM twee verschillende en
duidelijk van elkaar te onderscheiden begrippen zijn.
Het vooroverwogene doet echter niet af aan het feit dat verweerder in het
bestreden besluit tot de conclusie is gekomen dat eisers duurzaam in een
ander gezin zijn opgenomen op grond van gegevens die blijkens zijn eigen
uitleg van zijn beleid van geen dan wel van niet doorslaggevende betekenis
zijn, namelijk: dat eisers nimmer deel hebben uitgemaakt van het door D hier
te lande gestichte gezin, en dat D eerst na bijna negen jaar om de overkomst
van eisers heeft verzocht. Gelet hierop is het bestreden besluit – in zoverre
– ondeugdelijk gemotiveerd.
Ten overvloede merkt de rechtbank ten slotte op dat, zoals in
rechtsoverweging II.9.6 reeds is overwogen, verweerder het standpunt van
eisers dat zij niet of bezwaarlijk door in het land van herkomst wonende
naaste bloed- of aanverwanten kunnen worden verzorgd, gemotiveerd had moeten
weerleggen.

14. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het
ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eisers in verband
met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs hebben
moeten maken. Deze kosten zijn begroot op ƒ 1.420 als kosten van verleende
rechtsbijstand.

15. Ingevolge artikel 8:74 lid 1 Awb, dient het griffierecht te worden
vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank.

De rechtbank beslist daarom als volgt.

III. BESLISSING

De rechtbank

1. verklaart het beroep gegrond;

2. vernietigt het bestreden besluit wegens schending van artikel 7:12, eerste
lid, van de Awb;

3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze
uitspraak;

4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op ƒ 1.420 (zegge
veertienhonderd en twintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden
aan de griffier.

5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van
het door eisers betaalde griffierecht ad ƒ 225 (zegge tweehonderd en
vijfentwintig gulden).

Rechters

Mrs. Van Bennekom, Wolfsen, Broekhuijsen-Molenaar