Instantie: Hof van Justitie EG, 28 maart 2000

Instantie

Hof van Justitie EG

Samenvatting


Een maatregel volgens welke vrouwelijke kandidaten in sectoren van de openbare
dienst waarin zij zijn ondervertegenwoordigd, bij voorrang moeten worden
bevorderd, is verenigbaar met het gemeenschapsrecht wanneer deze bij gelijke
kwalificatie van mannelijke en vrouwelijke kandidaten niet automatisch
en onvoorwaardelijk voorrang verleent aan de vrouwelijke kandidaten, en
wanneer de sollicitaties worden onderworpen aan een objectieve beoordeling
die rekening houdt met de bijzondere persoonlijke situatie van alle kandidaten.
De regeling die hier in het geding is en die inhoudt dat bij gelijke kwalificatie
voor een vrouw moet worden gekozen als geen zwaarwegende juridische reden
zich daartegen verzet, is toelaatbaar. De regeling kent namelijk vijf situaties
waarin aan vrouwen geen voorrang wordt verleend, zodat niet gezegd kan
worden dat er sprake is van automatische en onvoorwaardelijke voorrang.
Eveneens toelaatbaar is de regeling die inhoudt dat het percentage vrouwelijke
wetenschappers moet overeenkomen met het aandeel vrouwelijke afgestudeerden,
promovendi en studenten.

Volledige tekst

45. Met het derde onderdeel van zijn vraag wenst de verwijzende rechter
in wezen te vernemen, of artikel 2, leden 1 en 4, van de richtlijn zich
verzet tegen een nationale regeling voor de openbare dienst, op grond waarvan
in beroepen met een volledige beroepsopleiding waarin vrouwen ondervertegenwoordigd
zijn en waarin de opleiding niet uitsluitend door de overheid wordt verzorgd,
ten minste de helft van de opleidingsplaatsen aan vrouwen moet worden voorbehouden.

46. Verzoekers in het hoofdgeding zijn van mening, dat artikel 2, leden
1 en 4, van de richtlijn zich verzet tegen een regeling als vervat in
7, lid 1, HGlG. Evenals uit 5, lid 7, HGlG blijkt volgens hen uit 7,
lid 1, duidelijk, dat het HGlG niet bepaalde belemmeringen voor de gelijke
kansen van vrouwen beoogt weg te nemen, maar uitsluitend een bepaald resultaat
met betrekking tot de evenredige verdeling van geslachten wil verzekeren,
hetgeen volgens het gemeenschapsrecht en met name volgens het arrest Kalanke
(reeds aangehaald) verboden is. Huns inziens is het HGlG niet gericht op
het scheppen van gelijke uitgangsposities, maar heeft het rechtstreeks
invloed op het resultaat van de toewijzing van opleidingsplaatsen. De in
het hoofdgeding aan de orde zijnde bepaling vormt daarom een rechtstreekse
discriminatie in de zin van artikel 2, lid 1, van de richtlijn, die niet
onder de uitzondering van artikel 2, lid 4, valt.

47. De Landesanwalt stelt, dat stimuleringsmaatregelen ter verwezenlijking
van de gelijke kansen van vrouwen een individuele doelstelling moeten hebben
en moeten aansluiten bij concrete levens- en beroepssituaties, die typisch
vrouwen benadelen of kunnen benadelen. Het minimumquotum voor opleidingsplaatsen
krachtens 7, lid 1, HGlG ligt vooraf vast, voor zover het voor bepaalde
sectoren een minimumpercentage vrouwen dwingend vastlegt. Een dergelijk
minimumquotum voor vrouwen kan niet als een maatregel ter bevordering van
de gelijke kansen in de zin van artikel 2, lid 4, van de richtlijn worden
aangemerkt, aangezien daarmee het resultaat dat alleen met de verwezenlijking
van die gelijke kansen kan worden bereikt, in de plaats wordt gesteld van
de bevordering van de gelijke kansen.

48. De verwijzende rechter heeft in dit verband vastgesteld, dat een deugdelijke
opleiding een voorwaarde voor een succesvolle deelname aan de arbeidsmarkt
is. De wettelijke verplichting om de nadelige positie van vrouwen op dit
gebied te compenseren, zou dus eventueel op grond van het gelijkheidsgebod
gerechtvaardigd zijn.

49. Uit de verwijzingsbeschikking blijkt voorts, dat de wetgever van het
Land Hessen bij de vaststelling van het HGlG van mening was, dat in weerwil
van de grondwettelijke verankering van het gebod van gelijkheid van mannen
en vrouwen en het verbod van discriminatie op grond van geslacht in artikel
3 Grundgesetz (…)vrouwen in de maatschappelijke realiteit nog steeds
worden benadeeld ten opzichte van mannen, en dat zij ondanks formele rechtsgelijkheid
met name in het beroepsleven (…) geen gelijke toegang tot gekwalificeerde
(…) functies hebben. Gelet op de recente, doch constante ontwikkeling,
dat jonge vrouwen op school succesvoller zijn dan jonge mannen, achtte
de wetgever van het and Hessen dit een onaanvaardbare onrechtvaardigheid.

50. Gelijk uit de memorie van toelichting bij 7, lid 1, HGlG volgt, wilde
de wetgever van het Land Hessen met de invoering van een strikt resultaatsquotum
op het gebied van de beroepsopleiding, waardoor een dergelijke toegang
wordt geopend, ten minste in de openbare dienst voor een evenwichtige verdeling
van opleidingsplaatsen zorgen.

51. Deze bedoeling leidt echter niet tot een volstrekt strikt quotum. In
7, lid 2, wordt immers duidelijk bepaald, dat indien het aantal sollicitaties
van vrouwen ondanks passende maatregelen om vrouwen attent te maken op
beschikbare opleidingsplaatsen, onvoldoende is, meer dan de helft van die
plaatsen door mannen kan worden bezet.

52. De betrokken bepaling maakt deel uit van een beperkt plan ter verwezenlijking
van de gelijke kansen. Aan vrouwen worden geen arbeidsplaatsen, maar opleidingsplaatsen
voorbehouden met het oog op de verwerving van een kwalificatie die later
toegang tot beroepen in de openbare dienst kan geven.

53. Aangezien het quotum enkel geldt voor opleidingsplaatsen waarvoor geen
monopolie van de staat bestaat, en het dus om opleidingen gaat waarvoor
ook in de particuliere sector plaatsen beschikbaar zijn, worden mannelijke
kandidaten niet definitief van een opleiding uitgesloten. Wordt de opleiding
in haar totaliteit (publieke en particuliere sector) bezien, dan beperkt
de betrokken bepaling zich dus tot de verbetering van de kansen van vrouwelijke
kandidaten in de publieke sector.

54. Bij de voorziene maatregelen gaat het derhalve om maatregelen die de
oorzaken van de geringere kansen van toegang van vrouwen tot de arbeidsmarkt
en tot een loopbaan moeten wegnemen, en die bovendien op het vlak van de
beroepskeuze en -opleiding liggen. Dit zijn bij artikel 2, lid 4, van de
richtlijn toegestane maatregelen, die de mogelijkheden voor vrouwen om
op de arbeidsmarkt te concurreren en op voet van gelijkheid met mannen
een loopbaan op te bouwen, dienen te verbeteren.

55. Derhalve moet worden geantwoord, dat artikel 2, leden 1 en 4, van de
richtlijn zich niet verzet tegen een nationale regeling die, voor zover
zij een ondervertegenwoordiging van vrouwen beoogt weg te werken, in beroepen
waarin vrouwen ondervertegenwoordigd zijn en waarvoor de staat geen opleidingsmonopolie
bezit, ten minste de helft van de opleidingsplaatsen aan vrouwen voorbehoudt
tenzij het aantal sollicitaties van vrouwelijke kandidaten, ondanks passende
maatregelen om vrouwen op de beschikbare opleidingsplaatsen attent te maken,
onvoldoende is.

Het vierde onderdeel van de prejudiciële vraag

56. Met het vierde onderdeel van zijn vraag wenst de verwijzende rechter
in wezen te vernemen, of artikel 2, leden 1 en 4, van de richtlijn zich
verzet tegen een nationale regeling die bij gelijke kwalificatie van mannelijke
en vrouwelijke kandidaten in sectoren waarin vrouwen ondervertegenwoordigd
zijn, waarborgt dat gekwalificeerde vrouwen voor een sollicitatiegesprek
worden uitgenodigd.

57. Volgens de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepaling kan op twee
manieren worden gehandeld. In het ene geval moeten alle gekwalificeerde
vrouwelijke kandidaten die aan de voorwaarden van de oproep van sollicitaties
voldoen, voor een gesprek worden uitgenodigd. In dat geval kan het aantal
op te roepen mannelijke kandidaten gelijk zijn aan het aantal vrouwelijke
sollicitanten, maar ookgroter of kleiner. In het andere geval wordt slechts
een beperkt aantal gekwalificeerde vrouwelijke kandidaten opgeroepen. Dan
mag maximaal hetzelfde aantal mannen worden uitgenodigd.

58. Verzoekers in het hoofdgeding zijn van mening, dat artikel 2, leden
1 en 4, van de richtlijn zich tegen een dergelijke regeling verzet. Huns
inziens gaat het om een rechtstreekse discriminatie in de zin van artikel
2, lid 1, van de richtlijn, die niet onder de uitzondering van lid 4 valt.

59. De Landesanwalt is van mening, dat de betrokken bepaling een strikt
quotum bevat, dat voorschrijft hoeveel vrouwen voor een sollicitatiegesprek
moeten worden uitgenodigd. Indien niet alle mannelijke en vrouwelijke kandidaten
kunnen worden uitgenodigd, moeten minstens evenveel mannen als vrouwen
worden opgeroepen. Dit betekent, dat mannen kunnen worden benadeeld en
dus op grond van hun geslacht kunnen worden gediscrimineerd. Dit is volgens
de Landesanwalt in strijd met het beginsel van de gelijkheid van geslachten
en met de gelijke kansen van mannen en vrouwen.

60. Gelijk de advocaat-generaal in punt 41 van zijn conclusie heeft opgemerkt,
wordt met de betrokken bepaling geen bepaald resultaat – aanstelling of
bevordering – beoogd, maar worden gekwalificeerde vrouwen door middel van
deze bepaling extra mogelijkheden geboden om hun intrede in het beroepsleven
en hun loopbaan te vergemakkelijken.

61. Voorts blijkt uit de verwijzingsbeschikking, dat deze bepaling weliswaar
regels stelt betreffende het aantal sollicitatiegesprekken dat met vrouwen
moet worden gevoerd, doch eveneens voorschrijft, dat de sollicitaties vooraf
moeten worden onderzocht en dat uitsluitend gekwalificeerde kandidaten
die aan alle bij wet of anderszins gestelde voorwaarden voldoen, worden
uitgenodigd.

62. Het gaat dan ook om een bepaling, die, doordat zij bij gelijke kwalificatie
garandeert, dat gekwalificeerde vrouwen voor een sollicitatiegesprek worden
uitgenodigd, beoogt te bevorderen dat mannen en vrouwen gelijke kansen
krijgen, in de zin van artikel 2, lid 4, van de richtlijn.

63. Derhalve moet worden geantwoord, dat artikel 2, leden 1 en 4, van de
richtlijn zich niet verzet tegen een nationale regeling die bij gelijke
kwalificatie van mannelijke en vrouwelijke kandidaten in sectoren waarin
vrouwen ondervertegenwoordigd zijn, waarborgt, dat gekwalificeerde vrouwen,
die aan alle bij wet of anderszins gestelde voorwaarden voldoen, voor een
sollicitatiegesprek worden uitgenodigd.

Het vijfde onderdeel van de prejudiciële vraag

64. Met het vijfde onderdeel van zijn vraag wenst de verwijzende rechter
in wezen te vernemen, of artikel 2, leden 1 en 4, van de richtlijn zich
verzet tegen een nationale regeling, volgens welke vertegenwoordigende
organen van werknemers en raden van bestuur en van toezicht voor ten minste
de helft uit vrouwelijke leden moeten bestaan.

65. Uit de verwijzingsbeschikking en de memorie van toelichting blijkt,
dat 14 HGlG, die de samenstelling van comités betreft, geen bindende
kracht heeft, voor zover in deze niet-dwingende bepaling wordt erkend,
dat veel comités op basis van een wet worden ingesteld en dat een volledige
uitvoering van het vereiste van gelijke deelneming van vrouwen aan die
comités in elk geval een wijziging van de desbetreffende wet zou vereisen.
Bovendien is deze bepaling niet van toepassing op functies die op grond
van verkiezingen worden vervuld. Ook hiervoor zou een wijziging van de
relevante wettelijke bepalingen nodig zijn. Tenslotte laat deze bepaling,
als niet-dwingende bepaling, een zekere ruimte om andere criteria in aanmerking
te nemen.

66. Derhalve moet worden geantwoord, dat artikel 2, leden 1 en 4, van de
richtlijn zich niet verzet tegen een nationale regeling inzake de samenstelling
van vertegenwoordigende organen van werknemers en raden van bestuur en
van toezicht, volgens welke de ter uitvoering van die regeling vastgestelde
wettelijke bepalingen rekening moeten houden met het doel dat die organen
voor ten minste de helft uit vrouwelijke leden moeten bestaan.

67. Gelet op het voorgaande, behoeft geen uitspraak te worden gedaan over
de uitlegging van artikel 141, lid 4, EG.

Kosten

68. De kosten door de Nederlandse en de Finse regering alsmede door de
Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen
niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in
het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen,
zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het Staatsgerichtshof des Landes Hessen bij
beschikking van 16 april 1997 gestelde vragen, verklaart voor recht:

Artikel 2, leden 1 en 4, van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari
1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling
van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces,
de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden,
verzet zich niet tegen een nationale regeling
– die in sectoren van de openbare dienst waarin vrouwen ondervertegenwoordigd
zijn, bij gelijke kwalificatie van kandidaten van verschillend geslacht
aan vrouwelijke kandidaten voorrang verleent, wanneer dit nodig blijkt
om de verwezenlijking van de doelstellingen van het stimuleringsprogramma
voor vrouwen te verzekeren, tenzij een zwaarder wegend juridisch belang
zich daartegen verzet, mits die regeling garandeert, dat de sollicitaties
worden onderworpen aan een objectieve beoordeling, die rekening houdt met
de bijzondere persoonlijke situatie van alle kandidaten,
– volgens welke de dwingende doelstellingen van het stimuleringsprogramma
voor vrouwen met betrekking tot tijdelijke posten van de wetenschappelijke
dienst en wetenschappelijke hulpkrachten in een percentage vrouwelijke
personeelsleden moeten voorzien dat ten minste overeenkomt met het percentage
vrouwelijke afgestudeerden, promovendi en studenten van elk vakgebied,
– die, voor zover zij een ondervertegenwoordiging van vrouwen beoogt weg
te werken, in beroepen waarin vrouwen ondervertegenwoordigd zijn en waarvoor
de staat geen opleidingsmonopolie bezit, ten minste de helft van de opleidingsplaatsen
aan vrouwen voorbehoudt tenzij het aantal sollicitaties van vrouwelijke
kandidaten, ondanks passende maatregelen om vrouwen op de beschikbare opleidingsplaatsen
attent te maken, onvoldoende is,
– die bij gelijke kwalificatie van mannelijke en vrouwelijke kandidaten
in sectoren waarin vrouwen ondervertegenwoordigd zijn, waarborgt dat gekwalificeerde
vrouwen, die aan alle bij wet of anderszins gestelde voorwaarden voldoen,
voor een sollicitatiegesprek worden uitgenodigd,
– inzake de samenstelling van vertegenwoordigende organen van werknemers
en raden van bestuur en van toezicht, volgens welke de ter uitvoering van
die regeling vastgestelde wettelijke bepalingen rekening moeten houden
met het doel dat die organen voor ten minste de helft uit vrouwelijke leden
moeten bestaan.

Rechters

Mrs. Rodríguez Iglesias, Moitinho de Almeida, Schintgen, Kapteijn, Gulmann,Puissochet, Hirsch, Jann, Wathelet; A-G Saggio