Instantie: Gerechtshof ‘s-Gravenhage, 17 maart 2000

Instantie

Gerechtshof ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Wijziging kinderalimentatie. Partijen zijn bij de echtscheiding overeengekomen
dat ƒ 850 per maand kinderalimentatie wordt betaald. Uit het echtscheidingsconvenant
blijkt dat dit bedrag is gebaseerd op het rekenschema van het Nibud met
de bepaling dat ingeval van wijziging van omstandigheden dit rekenschema
weer zal worden gehanteerd. Vader stelt dat hij destijds met genoemd bedrag
akkoord is gegaan enkel en alleen omdat de moeder met het kind toen in
België woonde en de huurlast daar hoog was. Hij meent dat nu moeder en
kind weer in Nederland wonen het Nibudschema niet moet worden toegepast.
Volgens het Hof blijkt dit niet uit het convenant en het Hof past het Nibud
rekenschema toe.

Volledige tekst

HET GEDING

De ouders zijn met elkaar gehuwd geweest. Bij beschikking van de rechtbank
te Zwolle van 9 juli 1997 is tussen hen de echtscheiding uitgesproken.
Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat de tussen de partijen getroffen
onderlinge regelingen, neergelegd in een convenant, deel uitmaken van de
echtscheidingsbeschikking.
Uit het huwelijk van de partijen is op 12 maart 1993 geboren het minderjarige
kind N.

Bij beschikking van 5 oktober 1999 heeft de rechtbank te ‘s-Gravenhage
voor het minderjarige kind een alimentatie bepaald van ƒ 750 per maand
met ingang van 1 juni 1999.

De vader is van deze beschikking op 3 december 1999 in hoger beroep gekomen
en heeft verzocht de beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende
de kinderalimentatie te bepalen op ƒ 300, per maand met ingang van augustus
1997, althans op een zodanig bedrag en met ingang een dusdanige datum als
het hof redelijk en billijk acht.

De moeder heeft een verweerschrift ingediend, waarin zij verzocht de bestreden
beschikking zonodig met verbetering van gronden, te bekrachtigen en de
vader te veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

Op 16 februari 2000 is de zaak mondeling behandeld.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. De ouders hebben het gezamenlijke gezag. De draagkracht van de vader
is niet in het geding. Ter discussie staat de behoefte van N. aan een bijdrage
van de vader.

2. Uit artikel 2.3 van het echtscheidingsconvenant blijkt dat het tussen
de partijen destijds overeengekomen alimentatiebedrag voor N. van ƒ 850,
per maand is gebaseerd op het rekenschema van het Nibud en dat in geval
van een wijziging van omstandigheden dit rekenschema weer zal worden gehanteerd.

3. De vader stelt dat hij met genoemd bedrag akkoord is gegaan enkel omdat
de moeder met N. toen in België woonde en de huurlast daar hoog was. Hij
stelt zich op het standpunt dat, nu de moeder met N. weer in Nederland
woont, het Nibudschema niet moet worden toegepast bij het bepalen van het
aandeel van N. in de huidige woonlasten van de moeder. De vader is namelijk
van mening dat hij anders via de alimentatie voor N. een te grote bijdrage
levert aan de in zijn ogen excessieve woonlasten van de moeder en haar
huidige echtgenoot. Hij acht een bijdrage in de kosten van verzorging en
opvoeding van N. van ƒ 300, in overeenstemming met diens behoefte.

4. De moeder heeft aangevoerd dat N. nog steeds behoefte heeft aan de ten
tijde van de echtscheiding overeengekomen bijdrage van ƒ 850. Sommige posten
zoals telefoon- en reiskosten zijn afgenomen ten opzichte van de bedragen
waarmee indertijd rekening is gehouden, maar daar staat tegenover dat de
kosten voor buitenschoolse opvang zijn toegenomen tot ƒ 615, per maand,
nu N. daar drie dagen per week gebruik van maakt aangezien de moeder een
eigen bedrijf aan het opstarten is. Zij heeft gemotiveerd betwist dat het
Nibudschema thans niet meer moet worden toegepast. Zij voert aan dat zij
de vader zonder veel plezier naar België is gevolgd en dat deze er dus
bij de echtscheiding rekening mee had moeten houden dat zij met N. naar
Nederland zou terugkeren.

5. Gelet op het verhandelde ter terechtzitting en de overgelegde stukken
overweegt het hof als volgt. Uit het hierboven genoemde echtscheidingsconvenant
valt niet af te leiden dat partijen het in artikel 2.3 van dat convenant
genoemde bedrag enkel zijn overeengekomen wegens de hoge woonlasten in
België. Dat dit wel de bedoeling van partijen is geweest heeft de vader
niet aannemelijk gemaakt. De partijen, die in België ieder een inkomen
van ongeveer ƒ 100.000, bruto per jaar genoten, hebben de alimentatie ten
behoeve van N. indertijd vastgesteld aan de hand van het rekenschema van
het Nibud. Nu er sprake is van gewijzigde omstandigheden dient, conform
genoemd artikel, het rekenschema van het Nibud opnieuw uitgangspunt te
zijn voor de berekening van de behoefte van N.. De vader heeft niet aannemelijk
gemaakt dat er redenen zijn van dit uitgangspunt af te wijken.

6. Het hof bepaalt het aandeel van N. in de woonlasten van de moeder op
ƒ 187,50 per maand. Het hof heeft daarbij de niet bestreden rekenwijze
van de moeder gehanteerd en is daarbij uitgegaan van het bedrag dat partijen
in België maandelijks aan huur betaalden, te weten 45.000 bfr. Gelet op
de welstand van partijen ten tijde van hun huwelijk acht het hof het redelijk
thans uit te gaan van een woning met zes kamers, waarvan een als slaapkamer
door N. wordt gebruikt. De vader heeft verklaard dat hij bereid is de helft
van de kosten voor de buitenschoolse opvang van N. te betalen, aangezien
hij die opvang in het belang van N.’s ontwikkeling acht. Nu de vader niet
heeft bestreden dat deze kosten thans ƒ 615, per maand zijn, zal het hof
met dit bedrag rekening houden. Ook is het redelijk dat de post voor kleding
gehandhaafd blijft, nu de vrouw onweersproken heeft gesteld dat dit bedrag
in de periode dat partijen uit elkaar gingen ook aan kleding besteed werd.
De overige door de moeder in haar verweerschrift in eerste aanleg gestelde
maandelijkse posten acht het hof redelijk, met uitzondering van de post
oppaskosten, die het hof op ƒ 40, zal stellen. Rekening houdend met de
door de moeder te ontvangen kinderbijslag acht het hof de door de rechtbank
bepaalde bijdrage in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.

7. Met betrekking tot de ingangsdatum neemt het hof de overwegingen van
de rechtbank over en maakt die tot de zijne.

8. Dit betekent dat de bestreden beschikking in stand dient te blijven.
Het hof ziet geen aanleiding de vader in de kosten van de procedure in
hoger beroep te veroordelen.

BESLISSING VAN DE ZAAK IN HOGER BEROEP

Het hof:

bekrachtigt de bestreden beschikking;

wijst af het meer of anders verzochte.

Rechters

Mrs. Hehemann, Van den Wildenberg, Fockema Andreae-Hartsuiker