Instantie: Hof van Justitie EG, 11 mei 1999

Instantie

Hof van Justitie EG

Samenvatting


In Oostenrijk kunnen ziekenfondsen verschillende soorten psychotherapeuten in
dienst hebben, zoals artsen met een medische opleiding (vooral mannen) en
gediplomeerde psychologen (vooral vrouwen). De psychologen ontvangen op gond
van hun “CAO” een lager loon dan de artsen, terwijl hetzelfde werk wordt
verricht. Is er sprake van gelijke arbeid in de zin van artikel 119
EG-verdrag? Het Hof oordeelt dat bij beantwoording hiervan gekeken moet
worden naar de aard van de taken die aan deze groep werknemers (kunnen)
worden opgedragen, de vereiste opleiding en de arbeidsomstandigheden. De
artsen en psychologen blijken verschillende kennis en bekwaamheden te
gebruiken in hun werk. Ook zijn de artsen bevoegd op meer gebieden te werken
dan de psychologen. Er is geen sprake van gelijke arbeid.

Volledige tekst

Arrest

1. Bij beschikking van 5 mei 1997, ingekomen bij het Hof op 4 september
daaraanvolgend, heeft het Oberlandesgericht Wien krachtens artikel 234 EG (ex
artikel 177) zeven prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel
119 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 141 EG) en van richtlijn
75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar
brengen van de wetgevingen der lidstaten inzake de toepassing van het
beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers (PB
45, blz. 19; hierna: “richtlijn”).

2. Die vragen zijn gerezen in een geding tussen de Angestelltenbetriebsrat
der Wiener Gebietskrankenkasse (hierna: “Angestelltenbetriebsrat”) en de
Wiener Gebietskrankenkasse (hierna: “Gebietskrankenkasse”) over de beloning
van de als psychotherapeut werkzame gediplomeerde psychologen.

3. Blijkens de verwijzingsbeschikking wordt de beloning van de werknemers van
de Oostenrijkse socialeverzekeringsorganen geregeld in verschillende
Dienstordnungen die de vorm van collectieve arbeidsovereenkomsten hebben en
op de verschillende personeelsgroepen van toepassing zijn. Zo worden de
psychologen die bevoegd zijn hun beroep als zelfstandige uit te oefenen,
ingeschaald in salarisgroep F, rang 1, van Dienstordnung A (hierna: “DO.A”),
die van toepassing is op de administratieve medewerkers, het verplegend
personeel en de tandtechnici, terwijl de artsen-specialisten die bevoegd zijn
hun beroep als zelfstandige uit te oefenen, worden ingeschaald in
salarisgroep B, rang 111, van Dienstordnung B (hierna: “DO.B”), die van
toepassing is op artsen en tandartsen. Ter vergelijking: het netto
basissalaris van een werknemer in salarisgroep F, rang 1, van de DO.A.
bedroeg in 1995 tussen 24 796 en 51 996 ÖS, terwijl dat van een arts in
salarisgroep B, rang 111, van de DO.B tussen 42 197 en 73 457 ÖS bedroeg.

4. Verder blijkt uit de verwijzingsbeschikking dat de betrokken organen drie
verschillende categorieën psychotherapeuten in dienst kunnen hebben. artsen
met een voltooide huisartsen- of specialistenopleiding, gediplomeerde
psychologen die bevoegd zijn hun beroep in de gezondheidssector als
zelfstandige uit te oefenen, en ten slotte personen die een algemene en een
gespecialiseerde opleiding in de psychotherapie hebben gevolgd, doch niet de
titel van arts of psycholoog bezitten.

5. De Angestelltenbetriebsrat verzocht het Arbeits- und Sozialgericht vast te
stellen, dat op de dienstbetrekkingen ontstaan uit arbeidsovereenkomsten
tussen de Gebietskrankenkasse en de psychotherapeuten met een met een
doctordiploma afgesloten studie psychologie, DO.B van toepassing was, en dat
de betrokkenen in dezelfde salarisgroep moesten worden ingeschaald als de als
psychotherapeut werkzame artsen (dat wil zeggen in salarisgroep B, rang III).
Tot staving van deze vordering voerde hij met name aan, dat deze inschaling
naar analogie gerechtvaardigd was wegens de opleiding en activiteit van de
psycholoog-psychotherapeuten, die ook onder DO.B vallende therapeutische
handelingen verrichten, en dat de lagere beloning van deze groep vooral
vrouwen trof

6. De Gebietskrankenkasse betwistte de gegrondheid van deze vordering, die
haars inziens voorbijgaat aan het verschil in opleiding en kwalificatie en
erop zou neerkomen, dat gediplomeerde psychologen worden gelijkgesteld met
artsen-specialisten. Dat de als psychotherapeut werkzame psychologen vooral
vrouwen zijn, is zuiver toeval en in haar poliklinieken zijn meer vrouwen dan
mannen als arts werkzaam.

7. Het Arbeits- und Sozialgericht wees de vordering van de
Angestelltenbetriebsrat af, op grond dat het Gleichbehandlungsgesetz 1979
niet eventuele differentiaties binnen beroepsgroepen, doch alleen de gelijke
behandeling van mannen en vrouwen in het beroepsleven regelt. Het merkte met
name op, dat de verschillende beloning van de als psychotherapeut werkzame
artsen en psychologen door de partijen bij de collectieve
arbeidsovereenkomsten in onderling overleg is vastgelegd en inzonderheid
wegens het verschil in de op betrokkenen rustende verplichtingen
gerechtvaardigd is, aangezien alleen de als specialisten aangestelde artsen
in noodgevallen verplicht zijn ook andere medische handelingen te verrichten.

8. In hoger beroep stelde het Oberlandesgericht Wien onder meer vast, dat
partijen het eens waren over de volgende feiten: de Gebietskrankenkasse heeft
in totaal 248 artsen, waaronder 135 vrouwen, in dienst; in de door de
Angestelltenbetriebsrat bij name genoemde polikliniek zijn 6 psychologen,
waaronder 5 vrouwen, en 6 artsen, waaronder 1 vrouw als psychotherapeut
werkzaam; van de in totaal 34 in de socialeverzekeringsorganen als
psychotherapeut werkzame personen zijn er 24 gediplomeerd psycholoog,
waaronder 18 vrouwen, en 10 arts, waaronder 2 vrouwen. Het Oberlandesgericht
merkte ook op, dat in Oostenrijk 1 125 mannelijke en 2 338 vrouwelijke
psychologen als psychotherapeut in het beroepsregister zijn ingeschreven.

9. Van oordeel dat, gelet op deze gegevens, voor de oplossing van het geschil
de uitlegging van een aantal communautaire bepalingen nodig is, heeft het
Oberlandesgericht besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof
de volgende vragen te stellen:

“1) Is er ook sprake van gelijke arbeid’ of van ‘een zelfde functie’ in de
zin van artikel 119 EG-Verdrag of richtlijn 751117/EEG wanneer dezelfde
werkzaamheid gedurende langere tijd (verschillende salarisperiodes) wordt
uitgeoefend door werknemers die niet dezelfde bevoegdheid hebben om hun
beroep uit te-oefenen?

2) Is het voor de beoordeling van het bestaan van een discriminatie in de zin
van artikel 1119 EG-Verdrag respectievelijk richtlijn 75/117/EEG eveneens van
doorslaggevend belang, of

a) de beloning enkel wordt bepaald door de partijen bij de
arbeidsovereenkomst, respectievelijk het hen vrijstaat, collectieve
regelingen daarin over te nemen,

b) algemene regelingen (collectieve arbeidsovereenkomsten) minimumbeloningen
voor alle werknemers van een sector bindend voorschrijven, dan wel

c) de beloningen bindend en uitputtend door collectieve arbeidsovereenkomsten
worden geregeld?

3) Wanneer in een collectieve arbeidsovereenkomst die een uitputtende
regeling betreffende de beloning bevat, de beloning voor een gelijke of
gelijkwaardige werkzaamheid wordt gedifferentieerd naar gelang van de
bevoegdheid tot de uitoefening van het beroep, dient dan bij de samenstelling
van referentiegroepen ter beoordeling van de eventuele discriminerende
werking van een maatregel te worden uitgegaan van

a) de concreet in de onderneming van de werkgever werkzame werknemers,

b) de werknemers die onder de collectieve arbeidsovereenkomst vallen,

c) alle personen die bevoegd zijn het beroep uit te oefenen?

4) Moet in een dergelijk geval (vragen 2 en 3) de verhouding tussen het
aantal mannen en vrouwen in de benadeelde groep of in beide groepen in
aanmerking worden genomen?

5) Wanneer de concreet beschouwde identieke werkzaamheid van beide
beroepsgroepen enkel een onderdeel vormt van de onder de bevoegdverklaring
vallende werkzaamheden, dient dan rekening te worden gehouden met

a) alle, met dit type bevoegdverklaring in het betrokken referentiekader
(onderneming, collectieve arbeidsovereenkomst – zie vraag 3) werkzame
personen (alle medische specialisten en psychologen),

b) al degenen die concreet voor deze werkzaamheid geschikt zijn (medische
specialisten in psychiatrie …), of

c) of enkel degenen die deze concreet identieke werkzaamheid verrichten?
6) Kan in geval van gelijke tewerkstelling in de onderneming een
verschillende opleiding een rechtvaardigingsgrond zijn voor een lagere
beloning? Is een omvangrijkere bevoegdverklaring, los van de concrete
tewerkstelling in de onderneming, een objectief criterium voor een
verschillende beloning?

Is dus beslissend, of

a) de beter gesalarieerde groep werknemers in de onderneming ook voor andere
werkzaamheden kan worden ingezet, of

b) is daarvoor het concrete bewijs van het verrichten van die andere
werkzaamheden vereist?

Is het van belang, dat de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomsten
mede in ontslagbescherming voorzien?

7) Vloeit uit artikel 222 EG-Verdrag of uit de overeenkomstige toepassing van
artikel 174 EG-Verdrag voort, dat een eventueel uit artikel 119 EG-Verdrag of
richtlijn 75/117/EEG af te leiden aanspraak op salariëring volgens een andere
(tussen dezelfde partijen gesloten) collectieve arbeidsovereenkomst eerst
bestaat vanaf de datum van de beslissing van het Hof van Justitie?”

De eerste vraag

10. Artikel 119, eerste alinea, van het Verdrag luidt als volgt: “Iedere
lidstaat verzekert gedurende de eerste etappe en handhaaft vervolgens de
toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en
vrouwelijke werknemers voor gelijke arbeid”. Artikel 119, derde alinea,
bepaalt: “Gelijkheid van beloning zonder onderscheid naar kunne houdt in: a)
dat de beloning voor gelijke arbeid in stukloon wordt vastgesteld op basis
van een zelfde maatstaf, b) dat de beloning voor arbeid in tijdloon dezelfde
is voor een zelfde functie.”

11. Artikel 1, eerste alinea, van de richtlijn luidt als volgt: “Het beginsel
van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers, neergelegd in
artikel 119 van het Verdrag (…), houdt in dat voor gelijke arbeid of voor
arbeid waaraan gelijke waarde wordt toegekend ieder onderscheid naar kunne
wordt afgeschaft ten aanzien van alle elementen en voorwaarden van de
beloning.” De tweede alinea van dit artikel preciseert: “In het bijzonder,
wanneer voor de vaststelling van de beloning gebruik wordt gemaakt van een
systeem van werkclassificatie, dient dit systeem te berusten op criteria die
voor mannelijke en vrouwelijke werknemers eender zijn, en zodanig te zijn
opgezet dat ieder onderscheid naar kunne is uitgesloten.”

12. De Angestelltenbetriebsrat stelt voor de eerste vraag bevestigend te
beantwoorden. Zijns inziens geldt het door het Hof in zijn arrest van 27
oktober 1993, Enderby (C-127192, Jurispr. blz. 1-5535) gehuldigde beginsel
dat groepen van werknemers met verschillende beroepen en bevoegdverklaringen
gelijkwaardige functies kunnen uitoefenen, a fortiori wanneer identieke
functies op basis van uiteenlopende bevoegdverklaringen worden vervuld.

13. Volgens de Gebietskrankenkasse en de Commissie daarentegen is er geen
sprake van gelijke arbeid in de zin van bovengenoemde bepalingen wanneer
werknemers met een verschillende bevoegdverklaring die verband houdt met
uiteenlopende bekwaamheden en verplichtingen, eenzelfde werkzaamheid
uitoefenen. Zij beklemtonen met name het belang van de beroepsopleiding en
-kwalificatie. De Commissie wijst er verder op, dat het Hof in het arrest
Enderby (reeds aangehaald) de betrokken beroepswerkzaamheden niet als gelijke
arbeid heeft aangemerkt.

14. De Duitse regering herinnert eraan, dat volgens vaste rechtspraak van het
Hof een verschillende beloning voor gelijke arbeid kan worden gerechtvaardigd
door een verschillende beroepsopleiding of bevoegdverklaring. Haars inziens
staat het evenwel aan de nationale rechter de feitelijke gegevens van de voor
hem aanhangige zaak te beoordelen.

15. Allereerst zij erop gewezen, dat er volgens vaste rechtspraak sprake is
van discriminatie wanneer verschillende regels worden toegepast op
vergelijkbare situaties of wanneer dezelfde regel wordt toegepast op
verschillende situaties (zie met name arrest van 13 februari 1996, Gillespie
e.a., C-342/93, Jurispr. blz. 1-475, punt 16).

16. Aangaande het argument van de Angestelltenbetriebsrat kan worden volstaan
met de vaststelling, dat het Hof in het arrest Enderby (reeds aangehaald)
geen standpunt heeft ingenomen over de gelijkwaardigheid van de door
werknemers van verschillende beroepsgroepen uitgeoefende functies. Het Hof
heeft alleen geantwoord op vragen waarin werd aangenomen dat die functies
gelijkwaardig waren, zonder zelf na te gaan of die onderstelling juist was
(zie arrest Enderby, reeds aangehaald, punten 11 en 12).

17. Om uit te maken of werknemers gelijke arbeid verrichten, dient te worden
onderzocht, of deze werknemers, gelet op een reeks van factoren zoals de aard
van het werk, de opleidingsvereisten en de arbeidsomstandigheden, kunnen
worden geacht zich in een vergelijkbare situatie te bevinden (zie in die zin
arrest van 31 mei 1995, Royal Copenhagen, C-400/93, Jurispr. blz. 1-1275,
punten 32 en 33).

18. Wanneer een op het eerste gezicht identieke activiteit wordt uitgeoefend
door verschillende groepen van werknemers die niet dezelfde bevoegdheid of
kwalificatie hebben om hun beroep uit te oefenen, dient te worden nagegaan,
of gelet op de aard van de taken die aan deze respectieve groepen van
werknemers kunnen worden opgedragen, op de voor het vervullen van die taken
vereiste opleiding en op de arbeidsomstandigheden waaronder zij worden
verricht, deze verschillende groepen van werknemers gelijke arbeid in de zin
van artikel 119 van het Verdrag verrichten.

19. Zoals de advocaat-generaal in punt 32, sub c, van zijn conclusie heeft
opgemerkt, is de beroepsopleiding dus niet slechts een van de factoren die
een verschil in beloning van werknemers die gelijke arbeid verrichten,
objectief kunnen rechtvaardigen (zie in die zin arrest van 17 oktober 1989,
Handels-og Kontorfunktionaerernes Forbund i Danmark, “Danfoss”, 109/88,
Jurispr. blz. 3199, punt 23). Zij is ook een van de criteria aan de hand
waarvan kan worden nagegaan, of de werknemers gelijke arbeid verrichten.

20. Blijkens de verwijzingsbeschikking oefenen de bij de Gebietskrankenkasse
als psychotherapeut werkzame psychologen en artsen weliswaar een op het
eerste gezicht identieke werkzaamheid uit, doch bij de behandeling van hun
patiënten gebruiken zij kennis en bekwaamheden die zij in zeer verschillende
studierichtingen hebben verworven, de enen in een studie psychologie en de
anderen in een studie medicijnen. Verder wijst de nationale rechter erop, dat
ook al passen zowel de artsen als de psychologen concreet psychotherapie toe,
eerstgenoemden ook bevoegd zijn voor de uitoefening van activiteiten die
vallen binnen een ander gebied dan dat waarvoor laatstgenoemden, die alleen
als psychotherapeut kunnen werken, bevoegd zijn. In deze omstandigheden
kunnen twee groepen werknemers met een verschillende beroepsopleiding, die
wegens de verschillende omvang van de op grond van die opleiding verkregen
bevoegdverklaring op basis waarvan zij zijn aangeworven, met verschillende
taken of functies kunnen worden belast, niet worden geacht zich in een
vergelijkbare situatie te bevinden.

22. Dat voor psychotherapie één enkel tarief geldt, doet niet af aan deze
vaststelling. Deze tarifering kan namelijk op overwegingen van sociaal beleid
berusten.

23. Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat van gelijk arbeid
in de zin van artikel 119 van het Verdrag of van de richtlijn geen sprake is
wanneer eenzelfde activiteit gedurende langere tijd wordt uitgeoefend door
werknemers die niet dezelfde bevoegdheid hebben voor de uitoefening van hun
beroep.

De andere vragen

24. Gelet op het antwoord op de eerste vraag, behoeven de andere vragen van
de verwijzende rechter niet te worden beantwoord.

Kosten

25. De kosten door de Duitse regering en de Commissie wegens indiening van
hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in
aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de
procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale
rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het Oberlandesgericht Wien bij beschikking van 5
mei 1997 gestelde vragen, verklaart voor recht:
Van gelijke arbeid in de zin van artikel 119 EG-Verdrag (thans, na
wijziging, artikel 141 EG) of van richtlijn 75/117/EEG van de Raad van 10
februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der
lidstaten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor
mannelijke en vrouwelijke werknemers, is geen sprake wanneer eenzelfde
activiteit gedurende langere tijd wordt uitgeoefend door werknemers die niet
dezelfde bevoegdheid hebben voor de uitoefening van hun beroep.

Rechters

Mrs. Rodriguez Iglesias, Puissochet, Hirsch, Jann, Moitinho de Almeida,Gulmann, Edward, Ragnemalm en Wathelet