Instantie: Commissie gelijke behandeling, 2 februari 1999

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


De klager en zijn partner zijn een partnerschapregistratie aangegaan. Kort
daarna is de partner aangemeld bij het pensioenfonds voor een
nabestaandenpensioen. Bij de vaststelling van de te betalen premie voor de
partner ging het fonds echter uit van de fictieve levensverwachting van een
vrouw, waardoor de premie hoger uitviel. Verzoeker is van mening dat de
premie berekend dient te worden op grond van de levensverwachting van een
man. Het pensioenfonds vindt dat door de gebruikte berekeningswijze gehuwden
en geregistreerden juist gelijk worden behandeld.
De commissie oordeelt dat het pensioenfonds in strijd handelt met de wet. Het
fonds houdt bij de vaststelling van de hoogte van de premie door de partner
van een gehuwde deelnemer wel rekening met het werkelijke geslacht van de
partner. Dit gebeurt ook bij de partner van geregistreerde heteroseksuele
paren. Alleen bij de vaststelling van de hoogte van de premie voor de partner
bij geregistreerde homoseksuele paren gaat het fonds uit van een fictieve
man-vrouw relatie.
Bij de vaststelling van de hoogte van de premie voor een nabestaandenpensioen
voor homoseksuele deelnemers mag men niet uitgaan van een fictieve man-vrouw
relatie maar dient men uit te gaan van het feitelijk geslacht van de
betrokkenen. Dit leidt tot direct onderscheid naar homoseksuele gerichtheid.
Op grond van jurisprudentie van het HvJEG oordeelt de Cgb dat er geen sprake
is van onderscheid naar geslacht.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 11 augustus 1998 verzocht de heer …. te Nijmegen (hierna:
verzoeker) de Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te spreken over
de vraag of de …. te Utrecht (hierna: de wederpartij) jegens verzoeker
onderscheid maakt naar geslacht en homoseksuele gerichtheid als bedoeld in de
Algemene wet gelijke behandeling (hierna: AWGB).

1.2. Verzoeker is deelnemer in het door de wederpartij beheerde
pensioenfonds. Verzoeker heeft een mannelijke partner met wie hij een
geregistreerd partnerschap is aangegaan en hij verzekert ten behoeve van zijn
partner een nabestaandenpensioen bij de wederpartij. De wederpartij brengt
ter zake van nabestaandenpensioen bij geregistreerde partnerschappen de voor
gehuwde mannen geldende premies in rekening. Verzoeker en zijn partner worden
daarbij voor wat de premieheffing betreft beschouwd als een man-vrouw paar.
Volgens verzoeker leidt dit tot onderscheid naar geslacht en homoseksuele
gerichtheid.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld.

Partijen hebben ieder hun standpunten schriftelijk toegelicht.
Vervolgens heeft de Commissie partijen opgeroepen voor een zitting op 14
december 1998.

2.2. Bij de zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoeker
– dhr. …. (verzoeker)
– dhr. …. (partner van verzoeker)
– dhr. mr. …. (deskundige)

van de kant van de wederpartij
– dhr. mr. ….
– dhr. mr. ….
– dhr. C.J.J.C. van Nispen (gemachtigde)

van de kant van de Commissie
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– mw. mr. J.R. Dierx (lid Kamer)
– mw. E.F. Lagerwerf-Vergunst (lid Kamer)
– mw. mr. D. Jongsma (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Er is sprake van een verplicht gestelde beroepspensioenregeling voor
medisch specialisten.
De wederpartij is opgericht door de …. (hierna: ….). In het bestuur van
de wederpartij hebben zitting een bestuurslid en een plaatsvervangend
bestuurslid, benoemd door het Centraal Bestuur van de …., alsmede vijf
overige bestuursleden die worden gekozen uit de deelnemers door de
ledenvergadering van de …..

Verzekerd worden onder meer een ouderdomspensioen voor alle medisch
specialisten die onder het deelnemersbegrip van de regeling vallen en een
nabestaandenpensioen voor de gehuwde deelnemers.
De premies worden afzonderlijk vastgesteld voor gehuwde en ongehuwde mannen
en gehuwde en ongehuwde vrouwen en zijn afhankelijk van geslacht, leeftijd en
burgerlijke staat. De actuariële omrekeningsfactoren zijn opgenomen in een
bijlage bij het pensioenreglement.
De premies voor het ouderdomspensioen en het nabestaandenpensioen worden
afzonderlijk in rekening gebracht bij de deelnemers.

3.2. Verzoeker is sinds 1 januari 1992 deelnemer in het pensioenfonds van de
wederpartij en betaalde premie als ongehuwde mannelijke deelnemer. Op 20
april 1998 zijn verzoeker en zijn mannelijke partner een geregistreerd
partnerschap aangegaan. Op 7 mei 1998 heeft verzoeker dit aan de wederpartij
gemeld en aangegeven aanspraak te willen maken op de bij de wederpartij
geldende partnerpensioenregeling.

3.3. Bij brief van 21 juli 1998 heeft de wederpartij aan verzoeker bericht
dat de premie voor verzoeker en zijn partner zou worden gelijk gesteld aan
die van gehuwde deelnemers, waarbij gehandeld zou worden alsof sprake is van
een huwelijk. Bij de vaststelling van de hoogte van deze premie is rekening
gehouden met de statistisch hogere levensverwachting van de vrouw en haar
statistisch waarschijnlijke leeftijd. De premie die verzoeker in rekening
wordt gebracht is derhalve gebaseerd op deze fictieve levensverwachting van
een vrouw.

De standpunten van partijen

3.4. Verzoeker stelt het volgende.

Bij de vaststelling van de premie wordt er ten onrechte vanuit gegaan dat
verzoeker een vrouwelijke partner zou hebben, terwijl bij wet is vastgesteld
dat hij samenleeft met een mannelijke

partner. Verzoeker is van mening dat de premie uitsluitend dient te worden
gebaseerd op de sterftekans van de man. De wederpartij dient bij man-man
relaties daarom aangepaste tarieven te hanteren.

De houding van de wederpartij impliceert de ontkenning van homoseksuele
relaties. Dit raakt verzoeker nog meer dan wanneer sprake zou zijn van
onderscheid op grond van homoseksuele gerichtheid op zichzelf.

De stelling van de wederpartij dat het niet mogelijk is bij de vaststelling
van de premies uit te gaan van individuele omstandigheden is in strijd met
eerdere uitspraken. In een brief van 30 september 1994 heeft de wederpartij
aan verzoeker het volgende meegedeeld:
“Zoals u bekend is, is de pensioenregeling met ingang van 1 januari 1993
ingrijpend gewijzigd. Vanaf die datum worden er aparte premies gehanteerd
voor de ongehuwde mannelijke deelnemer, voor de gehuwde mannelijke deelnemer,
voor de ongehuwde vrouwelijke deelnemer en voor de gehuwde vrouwelijke
deelnemer.
Hiermee is de pensioenpremie zoveel mogelijk toegespitst op de individuele
situatie van de deelnemers.”

De wederpartij stelt dat als ijkpunt voor de premiehoogte de burgerlijke
staat van de deelnemer wordt gekozen. De wederpartij heeft de burgerlijke
staat tot nu toe steeds kunnen gebruiken om het geslacht van de partner te
bepalen en heeft op basis hiervan de individuele tarieven vastgesteld. Uit
een geregistreerd partnerschap kan het geslacht van de partner niet worden
afgeleid. Aangezien in de akte van partnerschapregistratie alle persoonlijke
gegevens zijn opgenomen, kan over het geslacht van de beide partners geen
twijfel bestaan. Het is voor de wederpartij dan ook mogelijk om haar tarief
op grond van het geslacht van de deelnemer en zijn of haar partner vast te
stellen.

3.5. De uitzondering in artikel 12c van de Wet gelijke behandeling van mannen
en vrouwen (hierna: WGB) gaat over onderscheid op grond van geslacht,
voorzover gerechtvaardigd in verband met actuariële berekeningselementen. De
actuariële factoren, die thans in het geding zijn, nemen in aanmerking dat
een man gehuwd zal zijn met een gemiddeld jongere vrouw. In dit geval gaat
het om een mannelijke partner die gemiddeld iets ouder zal zijn en korter zal
leven. De actuariële berekeningselementen van de wederpartij zijn daardoor
gebaseerd op een ander geslacht dan dat van verzoekers partner. De
uitzondering in de WGB is niet voor deze categorie gevallen in het leven
geroepen en is mitsdien niet gerechtvaardigd.

Ten aanzien van de toepasselijkheid van de uitspraak van het Hof van Justitie
van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJEG) in de zaak Grant
ÃNOOT 1#4#1Ž en de wijze
waarop de Commissie deze zaak heeft toegepast in eerder oordelen ÃNOOT 2#4#2Ž brengt
verzoeker naar voren dat in casu in ieder geval sprake is van direct
onderscheid op grond van homoseksuele gerichtheid in de zin van de AWGB.

3.6. De wederpartij stelt het volgende.

Sinds de inwerkingtreding van de wet geregistreerd partnerschap kunnen
geregistreerden aanspraak maken op nabestaandenpensioen en worden zij door de
wederpartij volstrekt gelijk behandeld. Dit leidt ertoe dat ook de premie
voor gehuwden en geregistreerden gelijk is.

Van onderscheid op grond van homoseksuele gerichtheid is geen sprake.
Deelnemers die homoseksueel zijn worden immers exact hetzelfde behandeld als
gehuwden. Van onderscheid op grond van geslacht is evenmin sprake. De
stelling van verzoeker impliceert juist dat onderscheid op grond van geslacht
gemaakt zou moeten worden.

Ten onrechte gaat verzoeker er vanuit dat de pensioenregeling van de
wederpartij gebaseerd is op een semi-actuarieel berekeningssysteem, waarbij
de premiehoogte een resultaat is van een optelsom van objectieve
berekeningselementen. Een dergelijk systeem is administratief onhaalbaar en
ook overigens onwenselijk.

De nabestaandenregeling van de wederpartij gaat uit van gelijkheid van de
grondslag van de aan nabestaanden toegezegde prestatie. Elke achterblijvende
partner kan bij overlijden van de deelnemer immers aanspraak maken op een
nabestaandenpensioen ter grootte van 70 procent van het ouderdomspensioen dat
de deelnemer heeft of zou hebben opgebouwd tussen de datum van het huwelijk
of partnerschapsregistratie tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd.
De premieberekening voor ouderdomspensioen en nabestaandenpensioen (zie 3.1.)
geschiedt op basis van een aantal objectieve actuariële factoren. Deze zijn
het geslacht, de leeftijd en de burgerlijke staat van de deelnemer. Deze
factoren worden onder alle omstandigheden consequent toegepast. Van alle
overige actuariële kenmerken van de deelnemer is geabstraheerd.
Het uitgangspunt is dat de mannelijke deelnemer getrouwd is met een vrouw die
gemiddeld twee jaar jonger is en zes jaar langer leeft.

Het principe van verzekeringen brengt per definitie een zekere mate van
geïnstitutionaliseerde ongelijkheid met zich, zeker wanneer het systeem
-zoals het onderhavige- deels op solidariteit gebaseerd is. Dit heeft een
zekere inkomensoverdracht tot gevolg. Daarom bestaat tussen solidariteit en
gelijke behandeling een spanningsveld. Echter, niet gezegd kan worden dat
solidariteit wettelijk laakbare ongelijke behandeling teweeg zou brengen.

De solidariteitsgedachte komt bij pensioenen onder andere tot uitdrukking in
de backserviceregeling: ook degenen die niet aan deze voorziening hebben
bijgedragen kunnen aanspraak maken op backservice. Een ander voorbeeld van
solidariteit is de afwezigheid van selectie bij toetreding.

Ten onrechte gaat verzoeker er vanuit dat door de premievaststelling de
homoseksuelen als groep worden getroffen. Verzoeker gaat er aan voorbij dat
vrouwelijke homoseksuelen door de regeling worden bevoordeeld. Het systeem
van premiedifferentiatie zoals verzoeker dat voorstelt zou bovendien tot het
maken van verboden onderscheid kunnen leiden. Gelijke premieregelingen zouden
immers als zodanig in strijd met het gelijkheidsbeginsel kunnen worden
aangemerkt doordat vrouwen als groep gedwongen zouden zijn solidair te zijn
met mannen als groep.
Er zijn onvoldoende statistische gegevens bekend over paren van gelijk
geslacht, zodat een verantwoorde premiestelling ook niet mogelijk is.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij bij de vaststelling van
pensioenpremie ter zake van het nabestaandenpensioen voor wettelijk
geregistreerden onderscheid maakt op grond van geslacht of homoseksuele
gerichtheid als bedoeld in de AWGB.

4.2. Artikel 1 AWGB verbiedt zowel direct als indirect onderscheid op grond
van geslacht en op grond van homoseksuele gerichtheid.
Van direct onderscheid bij het aanbieden van goederen of diensten is sprake
wanneer rechtstreeks wordt verwezen naar geslacht of homoseksuele
gerichtheid.
Van indirect onderscheid in de zin van artikel 1 sub c AWGB is sprake wanneer
onderscheid op grond van een bepaalde hoedanigheid of gedraging een nadelig
effect heeft voor overwegend personen met één van de door de AWGB bestreken
persoonskenmerken.

In artikel 2 lid 1 AWGB is bepaald dat het verbod van onderscheid niet geldt
ten aanzien van indirect onderscheid dat objectief gerechtvaardigd is.

Artikel 2 lid 2a AWGB bepaalt dat onderscheid op grond van geslacht niet
verboden is in de gevallen waarin het geslacht bepalend is. Artikel 1 sub h
van het Besluit gelijke behandeling ÃNOOT 3#4#3Ž bepaalt dat deze uitzondering van
toepassing is bij de verzekering van een risico dat afhankelijk is van het
leven van een persoon tegen een van het geslacht afhankelijke premie, voor
zover het verschil in levensverwachting tussen mannen en vrouwen het verschil
in premie redelijkerwijs meebrengt.

Artikel 6 AWGB verbiedt het maken van onderscheid met betrekking tot de
voorwaarden voor en de toegang tot het vrije beroep en de mogelijkheden tot
uitoefening van en ontplooiing binnen het vrije beroep.

Artikel 4 sub a AWGB bepaalt dat de AWGB de toepasselijkheid van de WGB
onverlet laat.

Artikel 2 WGB bepaalt dat het niet is toegelaten onderscheid te maken tussen
mannen en vrouwen met betrekking tot de voorwaarden voor de toegang tot en de
mogelijkheden tot uitoefening van en ontplooiing binnen het vrije beroep
alsmede wat betreft de regelingen tussen beroepsgenoten niet zijnde
pensioenvoorzieningen als bedoeld in artikel 12a WGB ÃNOOT 4#4#4Ž.

Artikel 12a WGB bepaalt dat onder een pensioenvoorziening wordt verstaan een
pensioenvoorziening ten behoeve van een of meer personen, uitsluitend in
verband met hun werkzaamheden in een onderneming, bedrijfstak, tak van beroep
of openbare dienst, in aanvulling op een wettelijk stelsel van sociale
zekerheid en, ingeval van een voorziening ten behoeve van een persoon, anders
dan door die persoon zelf tot stand gebracht.

Artikel 12b lid 1 WGB bepaalt dat het ook aan anderen dan de werkgever
bedoeld in artikel 7:646 BW niet is toegestaan onderscheid te maken tussen
mannen en vrouwen ten aanzien van de kring van personen voor wie een
pensioenvoorziening tot stand wordt gebracht, de bepaling van de inhoud van
een pensioenvoorziening of de wijze van uitvoering ervan.

Artikel 12c sub a WGB bepaalt dat onder meer de artikelen 1a en 12b WGB
buiten toepassing blijven ten aanzien van de omvang van de geldelijke
bijdrage aan de pensioenregeling, voor zover dat gerechtvaardigd is in
verband met voor mannen en vrouwen verschillende actuariële
berekeningselementen ingeval het pensioen niet wordt berekend op grond van de
geldelijke bijdrage van de tot de betrokken tak van beroep behorende persoon.

Artikel III van de wet van 12 maart 1998 ÃNOOT 5#4#5Ž brengt mee, dat ten aanzien van
pensioenvoorzieningen als bedoeld in de artikelen 12a en volgende WGB, de wet
terugwerkt tot 1 januari 1993.

4.3. De Commissie heeft reeds eerder geoordeeld dat een pensioenregeling van
beroepsgenoten, die -zoals blijkt uit de hiervoor onder 3.1. vastgestelde
feiten- tot stand is gekomen op initiatief van en krachtens besluitvorming
van de beroepsgroep zelf, getoetst kan worden aan de artikelen 12a tot en met
f WGB ten aanzien van onderscheid op grond van geslacht ÃNOOT 6#4#6Ž.

Ten aanzien van de toepasselijkheid van artikel 6 AWGB overweegt de Commissie
als volgt. Artikel 6 AWGB verbiedt onder meer onderscheid met betrekking tot
de voorwaarden voor het vrije beroep. In casu is sprake van een
pensioenregeling voor beroepsgenoten, die kan worden beschouwd als behorend
tot de voorwaarden voor het vrije beroep.
Blijkens de wetsgeschiedenis van de AWGB heeft de wetgever uitdrukkelijk
beoogd met artikel 6 AWGB een vergelijkbare werking in het leven te roepen
als artikel 2, later aangevuld met de artikelen 12a t/m f WGB.

De Commissie is derhalve van oordeel dat artikel 6 AWGB van toepassing is op
de onderhavige pensioenregeling ten aanzien van de vraag of sprake is van
onderscheid op grond van homoseksuele gerichtheid.

4.4. De Commissie stelt vervolgens vast dat de wederpartij de premies voor
zowel het ouderdomspensioen als het nabestaandenpensioen baseert op de
burgerlijke staat, het geslacht en de leeftijd van de deelnemer. De klacht
van verzoeker richt zich tegen de vaststelling van de premie ter zake van het
nabestaandenpensioen. Bij de berekening van de premie van een gehuwde man of
een man die een geregistreerd partnerschap is aangegaan, berekent de
wederpartij de premie op basis van de statistische aanname dat de mannelijke
deelnemer een vrouwelijke partner heeft die gemiddeld twee jaar jonger is en
zes jaar langer zal leven.
Verzoeker is homoseksueel en het kenmerk van zijn partner is uiteraard dat
hij van hetzelfde geslacht is als verzoeker. Door in de premiestelling ter
zake van het nabestaandenpensioen het geslacht van de partner van een
deelnemer te betrekken en daarbij steevast uit te gaan van een ander geslacht
dan dat van de deelnemer, is de homoseksuele gerichtheid van de deelnemer in
het geding. De Commissie oordeelt derhalve dat in het onderhavige geval
homoseksuele gerichtheid de meest gerede grond is waaraan dient te worden
getoetst ÃNOOT 7#4#7Ž. Derhalve zal de Commissie allereerst nagaan of sprake is van
onderscheid op grond van homoseksuele gerichtheid.

4.5. De Commissie overweegt vervolgens dat in het kader van toetsing aan de
AWGB de handelwijze van de wederpartij ten aanzien van deelnemers met een
partner van hetzelfde geslacht of van het andere geslacht vergelijkbaar moet
zijn. Ten aanzien van de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde premie
terzake van het nabestaandenpensioen moet worden vastgesteld, stelt de
Commissie vast dat dat in casu niet het geval is. Bij het vaststellen van de
premie van de gehuwde deelnemer wordt immers rekening gehouden met het
werkelijke geslacht van de partner van de deelnemer. Bij het vaststellen van
de premie die de geregistreerde deelnemer verschuldigd is wordt alleen bij
heteroseksuele paren uitgegaan van het werkelijke geslacht van de partner.
Bij de vaststelling van de premie van de homoseksuele deelnemers met een
geregistreerd partnerschap wordt steeds uitgegaan van een fictieve man-vrouw
relatie. Daarmee staat vast dat de wederpartij onderscheid maakt op grond van
homoseksuele gerichtheid bij de vaststelling van de premie ter zake van het
nabestaandenpensioen ten behoeve van de partners van homoseksuele deelnemers.

De Commissie stelt voorts vast dat de Aanpassingswetgeving geregistreerd
partnerschap ÃNOOT 8#4#8Ž geen overgangsrecht of wetswijzigingen in de AWGB, de Pensioen-
en spaarfondsenwet dan wel de Wet betreffende verplichte deelneming in een
beroepspensioenregeling of anderszins relevante wetgeving met betrekking tot
premievaststelling bij (verplicht gestelde) pensioenregelingen bevat. De AWGB
is derhalve onverkort van toepassing.

De Commissie stelt vervolgens vast dat de inwerkingtreding van de wettelijke
bepalingen met betrekking tot geregistreerd partnerschap niet heeft geleid
tot enige aanpassing in het beleid van de wederpartij met betrekking tot de
premiestelling ten aanzien partners van gelijk geslacht. Aangezien in de AWGB
geen uitzonderingen zijn opgenomen ten aanzien van het maken van direct
onderscheid op grond van homoseksuele gerichtheid ÃNOOT 9#4#9Ž, kan de Commissie niet
anders dan oordelen dat sprake is van direct onderscheid op grond van
homoseksuele gerichtheid dat niet is gerechtvaardigd.

4.6. De wederpartij heeft naar voren gebracht dat wanneer er al sprake zou
zijn van onderscheid op grond van homoseksuele gerichtheid, dit slechts een
deel van de personen met een homoseksuele gerichtheid betreft, aangezien
lesbische paren worden bevoordeeld. Los van de vraag of deze stelling van de
wederpartij juist geacht zou kunnen worden -twee lesbische vrouwen hebben
immers beiden een statistisch hogere levensverwachting, terwijl de
wederpartij over het gemiddelde leeftijdsverschil tussen vrouwen in een
lesbische relatie geen gegevens heeft overgelegd- brengt het gesloten systeem
van de AWGB met zich mee dat direct onderscheid op grond van homoseksuele
gerichtheid alleen kan worden gerechtvaardigd door wettelijke uitzonderingen.
Nu daarvan in casu geen sprake is, kunnen noch deze stelling noch de overige
verweren van de wederpartij tot een ander oordeel leiden.

De wederpartij heeft in dat verband ook naar voren gebracht dat geen gegevens
voorhanden zijn op basis waarvan de levensverwachting bij paren van gelijk
geslacht zou kunnen worden verwerkt in de actuariële factoren. De Commissie
stelt vast dat gebleken is dat de wederpartij wel beschikt over actuariële
rekenfactoren met betrekking tot het geslacht en de leeftijd van de partners
van deelnemers.
De Commissie wijst er voorts op dat, nu de wederpartij bij de vaststelling
van de premies ter zake van nabestaandenpensioenen rekening houdt met het
geslacht van de partners van de deelnemers, de AWGB een verplichting met zich
brengt om wel betrouwbare gegevens te achterhalen dan wel een betrouwbare
schatting te maken van de in casu in aanmerking te nemen actuariële gegevens.
Daarbij wijst de Commissie erop dat de wederpartij bij het vaststellen van de
premiehoogte (of ook anderszins) op grond van de AWGB geen onderscheid op
grond van burgerlijke staat of homoseksuele gerichtheid mag maken.

4.7. Ten aanzien van de vraag of tevens onderscheid op grond van geslacht is
gemaakt overweegt de Commissie als volgt.

De Commissie heeft hiervoor vastgesteld dat de wederpartij direct onderscheid
op grond van homoseksuele gerichtheid maakt. Het is de vraag of in deze zaak
het handelen van de wederpartij vervolgens tevens moet worden getoetst aan de
discriminatiegrond geslacht, aangezien verzoeker niet louter op grond van
zijn geslacht wordt getroffen door het beleid van de wederpartij, maar op
grond van zowel zijn eigen geslacht als dan van zijn partner.
Voor zover derhalve al aan de discriminatiegrond geslacht zou moeten worden
getoetst, rijst de vraag of alsdan van onderscheid op grond van geslacht
sprake is. De Commissie heeft reeds eerder geoordeeld over een redenering
zoals ook door verzoeker wordt gehanteerd, namelijk dat sprake is van
onderscheid op grond van geslacht omdat mannen met een mannelijke partner wel
en mannen met een vrouwelijke partner geen nadeel ondervinden ÃNOOT 10#4#10Ž.
Daarbij werd verwezen naar de in voetnoot 1 aangehaalde zaak Grant. Daarin
heeft het HvJEG echter in een vergelijkbare situatie geoordeeld dat geen
sprake was van onderscheid op grond van geslacht, zoals bedoeld in artikel
119 EG-Verdrag of Richtlijn 75/117. Naar het oordeel van de Commissie brengt
de jurisprudentie van het HvJEG, in het bijzonder de overwegingen van het
HvJEG in de zaak Von Colson en Kamann ÃNOOT 11#4#11Ž mee dat nationale rechter en anderen
die met overheidsgezag zijn bekleed, gehouden zijn om binnen hun bevoegdheden
de wetgeving gelijke behandeling uit te leggen en toe te passen in het licht
van de bewoordingen en objectieve doelstellingen van -in dat geval- artikel
119 EG-Verdrag.
Aangezien de toetsing van de onderhavige zaak aan de artikelen 12a t/m f WGB
dient plaats te vinden en deze bepalingen een rechtstreekse uitwerking zijn
van het gemeenschapsrecht ÃNOOT 12#4#12Ž, is de Commissie van oordeel dat de wederpartij
geen onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt zoals bedoeld in de WGB.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de …. te Utrecht jegens de
heer …. te Nijmegen
– direct onderscheid op grond van homoseksuele gerichtheid maakt, zoals
bedoeld in artikel 1 en artikel 6 van de Algemene wet gelijke behandeling,
– geen onderscheid op grond van geslacht maakt als bedoeld in de artikelen
12a tot en met f van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

Aldus vastgesteld op 2 februari 1999.

mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck mr. D. Jongsma
Kamervoorzitter secretaris Kamer
voor deze,
mr. A.N. Veekamp

OORDEEL 99-08
@@TNT=
[NOOT_1]
HvJEG, Grant versus South-West Trains Ltd, C-249/96, 17 februari 1998, AB
1998, 193.
[NOOT_2]
Zie onder meer Commissie gelijke behandeling, oordeel 98-110.
[NOOT_3]
Koninklijk Besluit van 18 augustus 1994, Staatsblad 657.
[NOOT_4]
Wetgeving van 12 maart 1998, Staatsblad 1998, nrs. 187-190.
[NOOT_5]
Zie voetnoot 5.
[NOOT_6]
Zie Commissie gelijke behandeling, oordeel 98-75.
[NOOT_7]
Zie ook A. Veldman, Het homoseksuele paar, hun treinkaartjes en het recht,
Nemesis 1998, nr. 1, p. 1-4.
[NOOT_8]
Wet van 12 december 1997, Staatsblad 1997, 660.
[NOOT_9]
De Commissie heeft in het in voetnoot 6 genoemde oordeel geoordeeld dat
onderscheid op grond van geslacht als gevolg van het toepassen van naar sekse
gescheiden actuariële berekeningselementen geoorloofd is in verband met de
wettelijke uitzondering in artikel 12c sub a WGB.
Er is in het kader van de AWGB in dit verband slechts een uitzondering met
betrekking tot onderscheid op grond van geslacht (zie de hiervoor genoemde
bepaling onder 4.2. alsmede voetnoot 4).
De uitzondering met betrekking tot burgerlijke staat in artikel 5, lid 6 AWGB
is in casu niet van toepassing.
[NOOT_10]
Commissie gelijke behandeling, 8 september 1998, oordeel 98-98 en 7
oktober 1998, oordeel 98-110; zie ook Commissie gelijke behandeling, 15
december 1998, oordeel 98-137.
[NOOT_11]
HvJEG, Von Colson en Kamann versus Deelstaat Nordrhein-Westfalen, C-14/83,
10 april 1984, Jur. 1984, 1891.
[NOOT_12]
Te weten de Richtlijnen van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24
juli 1986, nr. 86/387/EEG, Publicatieblad EG 225/40 en 20 december 1996,
96/97/EU tot wijziging van eerdergenoemde richtlijn, Publicatieblad EG 46/20.

Rechters

Mrs Timmerman-Buck, Dierx, Lagerwerf-Vergunst