Instantie: Rechtbank ‘s-Gravenhage, 30 december 1997

Instantie

Rechtbank ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Verzoeksters aanvragen zijn als kennelijk ongegrond afgedaan in de
AC-procedure. Verzoekster heeft eerst ter zitting verklaard dat zij tijdens
haar detentie wegens samenwerken met de LTTE door een aantal militairen is
verkracht.
De rechter overweegt als volgt: Ten aanzien van een essentiële latere
mededeling zal een verklaring voorhanden moeten zijn waarom de betreffende
mededeling niet in een eerder stadium is gedaan. Een dergelijke omstandigheid
is in casu voorhanden. Verzoekster heeft naar voren gebracht dat het in haar
cultuur moeilijk is over seksueel geweld te spreken. Dit feit dient eerst
nader te worden onderzocht.
Uit het verslag van het nader gehoor blijkt niet of de vrouw door een
mannelijke of een vrouwelijke contactambtenaar is gehoord, terwijl verweerder
daarover ter zitting ook geen duidelijkheid kon verschaffen. De voorlopige
voorziening wordt toegewezen.

Volledige tekst

1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verzoekster , geboren op 2 juli 1977, heeft de Sri Lankaanse
nationaliteit. Zij verblijft sedert 16 December 1997 in Nederland. Op
dezelfde datum heeft zij aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en
om verlenging van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van
humanitaire aard. Bij beschikking van 17 December 1997, aan verzoekster in
het aanmeldcentrum te Schiphol uitgereikt op gelijke datum, heeft verweerder
de desbetreffende aanvragen niet ingewilligd. De aanvraag om toelating als
vluchteling is niet ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid daarvan.
Tevens is ten aanzien van verzoekster de vrijheidsontnemende maatregel van
artikel 18b Vw toegepast. Verzoekster heeft op 18 December 1997 tegen de
niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling beroep bij deze
rechtbank ingesteld en tegen de niet-inwilliging van de aanvraag om een
vergunning tot verblijf een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft
bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het beroep en/of bezwaar
aanhangig zijn/is, niet achterwege zal blijven. Verzoekster dreigt op korte
termijn uit Nederland te worden verwijderd.

1.2. Bij verzoekschrift van 18 December 1997 heeft verzoekster de president
van de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan
tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege
te laten, totdat in beroep, respectievelijk op het bezwaarschrift, is
beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken
ingezonden en in zijn verweer geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek met
toepassing van artikel 8:86 Awb en 33b Vw.

1.3. Bij beroepschrift d.d. 18 December 1997, ter griffe van deze rechtbank
ontvangen op gelijke datum, heeft verzoekster beroep ingesteld teen de
opgelegde vrijheidsontnemende maatregel. Het beroep strekt tevens tot
ontkenning van schadevergoeding.

1.4. De openbare behandeling van deze geschillen heeft gezamenlijk
plaatsgevonden op 24 December 1997. Ter zitting hebben verzoekster en
verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
Verzoekster is ter zitting gehoord.

2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan. Indien teen een besluit bij de
rechtbank beroep is ingesteld, dan wel voorafgaand aan een mogelijk beroep
bij de rechtbank bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de
president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op
verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op
de betrokken belangen, dat vereist.

2.2. verzoekster legt aan de aanvragen en het onderhavige verzoek ten
grondslag dat zij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling dan wel
voor verlening van een verblijfsvergunning wegens klemmende redenen van
humanitaire aard en beoogt met het onderhavige verzoek haar uitzetting
hangende het verdere onderzoek in de bodemprocedure te voorkomen.

2.3. Voor zover het de niet-inwilliging van verzoekster aanvraag om toelating
als vluchteling betreft, blijft uitzetting hangende beroep achterwege, tenzij
er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor
vervolging als omschreven in artikel 15, erste lid, Vw. Met betrekking tot
verzoeksters aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf blijft
ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, Vw uitzetting
achterwege, indien verzoeksters bezwaar tegen de weigering daarvan een
redelijke kans van slagen heft. Tenslotte dient uitzetting achterwege te
blijven ingeval deze anderszins in strijd is met het recht.

2.4 Ter ondersteuning van haar asielverzoek heeft verzoekster tijdens het
nader gehoor – samengevat – het volgende naar voren gebracht. Verzoekster
vreest voor vervolging door de Sri Lankaanse autoriteiten vanwege haar
aanhang aan en activiteiten voor de LTTE, vanaf 1994 tot februari/maart 1997.
Verzoekster kreeg minimaal drie keer per week een oproep om zich te melden op
het kantoor van één van de Tamilkampen in Jaffna. Zij verrichtte er
verschillende soorten werkzaamheden. Onder meer maakte zij propaganda voor de
TTE op scholen en huis aan huis. Ook woonde zij bijeenkomsten bij van de
LTTE. De laatste keer dat verzoekster een dergelijke bijeenkomst bijwoonde
was in december 1996. Iedereen moest toen vluchten en verzoekster heeft van
december 1996 tot februari 1997 in een vluchtelingenkamp in Kilinochchi
verbleven. In februari 1997 ging zij weer naar haar huis in Jaffna. In maart
en in juni 1997 werd zij door de autoriteiten opgepakt en beschuldigd van het
verrichten van bepaald werk bij de LTTE. De eerste keer heeft zij twee dagen
vastgezeten en werd zij mishandeld. Zij werd vrijgelaten zonder dat haar een
meldingsplicht werd opgelegd. De tweede keer, in juni 1997, is verzoekster
drie dagen vastgehouden en werd zij er onder meer van beschuldigd dat zij
informatie van militairen doorgaf aan de
TTE. Ook toen werd zij mishandeld. Zij werd niet verkracht of misbruikt. Haar
moeder heeft geld betaald om verzoekster vrij te laten. Verzoekster behoefde
zich slechts één keer te melden. In juli 1997 heeft verzoekster toestemming
gevraagd aan de militairen om naar Colombo te reizen. Zij verkreeg die
toestemming, waarop zij naar Colombo reisde. Zij kwam daar op 18 oktober 1997
aan en heeft zich bij de politie heeft laten inschrijven. Zij verbleef daar
bij haar tante totdat zij op 5 december 1997 het land verliet. Ter zitting
heeft verzoekster verklaard, dat zij tijdens de detentie van juni 1997 door
een aantal militairen is verkracht.

2.5. de in het aanmeldcentrum aanwezige rechtshulpverlener van verzoekster
heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot correcties en aanvullingen
op het nader gehoor en heeft geen zwaarwegend advies uitgebracht.

2.6. Verweerder heeft ter zitting gemotiveerd verweer gevoerd.

In de voorlopige voorziening

De president oordeelt als volgt.

2.7 Gelet op de uiterst korte termijn die verweerder zich in het zogenaamde
AC-model gesteld heeft om met de vereiste zorgvuldigheid van voorbereiding op
een asielverzoek een beslissing te nemen, zal slechts een beperkt aantal
zaken zich lenen voor afdoening volgens dat model. Volgens verweerder komen
daarvoor slechts in aanmerking de aanvragen van asielzoekers met ’t een
flinterdun verhaal” en gevallen waarin sprake is van “asieltoerisme” of
waarin zonder tijdrovend onderzoek het verzoek als kennelijk ongegrond of
niet-ontvankelijk kan worden afgedaan. De president verwijst in dit verband
naar de uitspraken van 2 februari l 996 onder registratienummers AWB 96/556
en 961571 VRWET H en AWB 9616 l 0 en 96/664 VRWET H, gepubliceerd in
Nieuwsbrief Asiel- en Vluchtelingenrecht (NAV) 1996, nr. .) -pp. 190-195.De
vraag of van een dergelijk verzoek sprake is en of het met inachtneming van
de zorgvuldigheidseisen die aan de AC-procedure gesteld worden kon worden
afgehandeld, wordt in het onderstaande beantwoord.

2.8. In casu is niet gebleken dat de beslissing op verzoekster asielverzoek
niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en genomen, dan wel dat de
in de AC-procedure geldende regels niet correct zijn nageleefd. Derhalve zal
de zaak thans inhoudelijk worden beoordeeld.

2.9. Vooropgesteld moet worden dat de rechtseenheidskamer (REK) bij uitspraak
van 13 maart 1997 met registratienummer AB 96/11364 heeft geoordeeld dat de
situatie in Sri Lanka niet zodanig is dat asielzoekers uit dat land die
behoren tot de bevolkingsgroep der Tamils in het algemeen zonder meer als
vluchteling kunnen worden aangemerkt. De REK heeft bij het oordeel velerlei
stukken van diverse organisaties met betrekking tot de gehele situatie van
Tamils in Sri Lanka betrokken. De president is van oordeel dat er bij
beoordeling van alle stukken die hem na deze uitspraak van de REK over de
algemene situatie van Tamils in Sri
anka bekend zijn geworden, geen aanleiding is om tot een ander oordeel te
komen. Verzoekster zal derhalve tot op zekere hoogte aannemelijk moeten
maken, dat met betrekking tot haar persoonlijk feiten en omstandigheden
bestaan die haar vrees voor vervolging in de zin van artikel 15 Vw
rechtvaardigen.

2.10 Verzoekster is hierin niet geslaagd. Verweerder heeft op goede gronden
geoordeeld dat de door verzoekster aangevoerde vluchtmotieven volstrekt
ontoereikend zijn voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap. De vrees van
verzoekster dat zij in de negatieve belangstelling staat van de Sri Lankaanse
autoriteiten vanwege de door haar verrichte activiteiten voor de LTTE – die
overigens op zichzelf niet anders dan als marginaal kunnen worden beschouwd –
is geheel op vermoedens gebaseerd. Ook de aanhoudingen en detenties in
respectievelijk maart 1997 en juni 1997 bevatten geen aanknopingspunten voor
deze conclusie. Verzoekster, die stelt dat zij de genoemde activiteiten voor
de
TTE tot maart 1997 heeft verricht, is in maart 1997 na een detentie van twee
dagen onvoorwaardelijk vrijgelaten zonder dat haar een meldingsplicht was
opgelegd. In juni 1997 is verzoekster na een detentie van drie dagen
vrijgelaten. Zij heeft zich hierna slechts éénmaal behoeven te melden. Het
feit, dat deze vrijlating tot stand kwam met omkoping door de moeder van
verzoekster doet aan bovenstaande conclusie niet af Verzoekster heeft in juli
1997 aan de autoriteiten toestemming gevraagd om naar Colombo te reizen,
welke toestemming zij enige maanden later heeft verkregen. Zij is toen via
Vavuniya – waar zij opnieuw toestemming heeft gevraagd en gekregen – naar
Colombo gereisd. Daar heeft zij zich bij de politie laten inschrijven. Van 18
oktober tot 5 december 1997 heeft verzoekster bij haar tante in Colombo
verbleven, zonder dat zij er problemen heeft ondervonden. Verzoekster is – in
ieder geval tot aan haar vertrek uit Colombo – in het bezit geweest van een
op haar naam gesteld officieel Sri
ankaans paspoort, dat tot tien jaar na de verkrijgingsdatum – eind 1996 –
geldig was.

2.11 .Bij de hiervoor geschetste stand van zaken kan verzoekster niet in haar
mening worden gevolgd dat zij tot een van de in het ambtsbericht van 24 juli
1997 van de Minister van Buitenlandse Zaken genoemde risicogroepen behoort.
Het beroep op overweging sub. 4.5. van de uitspraak van deze rechtbank,
nevenzittingsplaats Zwolle, van 28 november 1997, registratienummer AB
96/9153 kan reeds niet slagen omdat het asielrelaas in die zaak feitelijk
reeds op een essentieel punt verschilt van dat van de verzoekster. Uit de
samenvatting van het vluchtverhaal in de genoemde uitspraak blijkt immers,
dat de betrokken vreemdeling in Colombo is aangehouden en
gedetineerd geweest, terwijl hiervan in het geval van verzoekster geen sprake
is geweest.

2.12 uit al het voorgaande vloeit voort dat aan het onder 2.3. eerst vermelde
criterium- te weten betreffende de aanvraag om toelating als vluchteling-
voor het achterwege laten van de uitzetting hangende het beroep bij de
rechtbank niet is voldaan.

2.13. De fungerend president acht het zonder meer aannemelijk dat het tegen
de niet inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling ingestelde
beroep niet tot een ander oordeel leidt. Nu voorts niet is gebleken dat een
nader onderzoek kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak op dit punt,
bestaat in dit geval aanleiding om met gebruikmaking van de bevoegdheid ex
artikel 8:86 Ab het beroep ongegrond te verklaren.

2.14 Voor wat de redelijke kans van slagen van het bezwaar betreft, is
relevant de – eerst ter zitting gedane – mededeling van verzoekster, dat zij
bij gelegenheid van een van de arrestaties is verkracht. Als deze mededeling
juist is, kan dat gevolgen hebben voor verzoeksters aanspraken op een
vergunning tot verblijf Voorop moet staan, dat hetgeen bij het nader gehoor –
en eventueel bij de correcties en aanvullingen – is verklaard, uitgangspunt
moet vormen bij de beoordeling van de aanvragen. Ten aanzien van een
essentiële latere mededeling zal een verklaring voorhanden moeten zijn waarom
de desbetreffende mededeling niet in een eerder stadium is gedaan. De aard
van de gebeurtenis waarop verzoekster zich beroept, laat open dat een
dergelijke omstandigheid hier aanwezig is. Verzoekster heeft daarover naar
voren gebracht dat het in haar cultuur moeilijk is hierover te spreken. Een
en ander leidt ertoe dat – in het kader van de behandeling van het bezwaar –
de mededeling omtrent de verkrachting nader dient te worden onderzocht. De
aard van de mededeling verzet zich tegen een verder onderzoek ter zitting. In
dit verband verdient vermelding dat uit het verslag van het nader gehoor niet
blijkt of verzoekster is gehoord door een mannelijke of een vrouwelijke
contactambtenaar, terwijl verweerder daarover ter zitting ook geen
duidelijkheid kon verschaffen. Bij deze stand van zaken kan aan het bezwaar
een redelijke kans van zaken niet worden ontzegd, zodat op deze basis het
verzoek tot opschorting van de uitzetting hangende de bezwaarfase toegewezen
dient te worden.

In het beroep ex artikel 34a Vw

2.16 Omtrent het beroep tegen de opgelegde maatregel op grond van artikel 18b
Vw verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Rechtseenheidskamer (REK)
van deze rechtbank van 4 juli 1996, registratienummer AB 96/3614. In die
uitspraak is -samengevat- overwogen dat de maatregel van artikel 18b Vw in
het kader van de AC-procedure te Schiphol kan worden toegepast, mits
oplegging van de 18b-maatregel voor de veiligstelling van de uitvoerbaarheid
van de last tot uitzetting noodzakelijk is.

2.17 De REK oordeelt dat steeds op basis van individuele feiten en
omstandigheden beoordeeld dient te worden, of er indicaties zijn die erop
wijzen dat de afgewezen asielzoeker zich aan toezicht en verwijdering zal
onttrekken, en die toepassing van de maatregel van artikel 18b Vw
noodzakelijk maken. Van dergelijke indicaties kan bijvoorbeeld sprake zijn,
indien de asielzoeker onjuiste informatie heeft verstrekt over zijn reis of
identiteit, het asielrelaas ongeloofwaardig is, de asielzoeker zich van zijn
al dan niet valse of vervalste reisdocumenten heeft ontdaan of de asielzoeker
zijn retourticket heeft verscheurd.

2.18 Indien op basis van individuele feiten en omstandigheden de conclusie is
gerechtvaardigd dat toepassing van de maatregel van artikel 18b Vw
noodzakelijk is voor de veiligstelling van de uitvoerbaarheid van de last tot
uitzetting dient verweerder vervolgens na te gaan, of toepassing van de
maatregel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid
gerechtvaardigd is te achten. Toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel
van artikel 18b Vw dient in ieder geval achterwege te blijven indien de
vreemdeling te kennen geeft Nederland te willen verlaten en daartoe ook de
gelegenheid bestaat. Voorts bestaat de mogelijkheid dat, vanwege de
gezondheidstoestand of gezinssituatie van de afgewezen asielzoeker,
toepassing van de maatregel in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te
achten.

2.19 De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de beslissing van 17
december 1997 onvoldoende heeft gemotiveerd waarom toepassing van de
maatregel van artikel 18b Vw noodzakelijk was. In de beschikking heeft
verweerder de toepassing van de maatregel gemotiveerd met een algemene
verwijzing naar de uitspraken van de REK van 4 juli 1996. Voorts heeft
verweerder in dit kader overwogen dat de asielaanvraag op volstrekt
ontoereikende gronden is ingediend. Tenslotte heeft verweerder overwogen dat
is gebleken dat verzoekster zich heeft ontdaan van documenten waaruit haar
identiteit dan wel nationaliteit zou kunnen blijken en dat zij niet meer in
het bezit is van haar retourticket.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond van hetgeen verzoekster
omtrent dit laatste tijdens het eerste en het nader gehoor heeft verklaard,
namelijk dat zij haar paspoort in Colombo heeft achtergelaten en zij de
reisdocumenten nimmer in handen heeft gehad, niet zonder nader onderzoek
heeft kunnen concluderen dat zij zich van deze stukken heeft
ontdaan. Voorts merkt de rechtbank op dat de overweging van
verweerder, dat het asielverzoek van verzoekster op volstrekt ontoereikende
gronden is ingediend, gelet op de genoemde uitspraken van de REK in dit kader
niet relevant is. Verweerder heeft niet overwogen dat het asielrelaas van
verzoekster ongeloofwaardig is.
2.20 gelet op het voorgaande is de toepassing van de vrijheidsbenemende
maatregel ex artikel 18b Vw onrechtmatig wegens een onvoldoende
draagkrachtige motivering. Het beroep ex artikel 34 Vw tegen de toepassing
van deze maatregel is derhalve gegrond. Het feit dat de toepassing van deze ,
maatregel van toezicht wordt opgeheven, laat onverlet verweerders bevoegdheid
een (andere) maatregel van toezicht op verzoekster toe te passen.

2.21 Omtrent de toekenning van de schadevergoeding wordt als volgt overwogen.
Nu de toepassing van de maatregel van artikel 18b Vw van het begin af
onrechtmatig is geweest wordt, gelet op het in het Grenshospitium geldende
regime, een schadevergoeding toegekend van ƒ 100 per dag over 14 dagen.

In de voorlopige voorziening en het beroep ex artikel 34a Vw

2.22 De president ziet aanleiding verweerder in de voorlopige voorziening met
toepassing van artikel 8:84, vierde lid, 8:75, eerste lid, Ab te veroordelen
in de door verzoekster gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het
bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn met
inachtneming van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op ƒ
1.420 (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter
zitting, wegingsfactor 1).

2.23 De president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82,
vierde lid, Ab, te bepalen dat verweerder aan verzoekerster het voor het
verzoek om een voorlopige voorziening betaalde griffierecht ad ƒ 50 zal
vergoeden.

2.24 In het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel zal verweerder
worden veroordeeld in de proceskosten, gesteld op ƒ 710 (1 punt voor het
beroepschrift).

3 Beslissing
De fungerend president:

3.1 verklaart het beroep, gericht tegen de nietínwilliging van de aanvraag om
toelating als vluchteling ongegrond;

3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe.

3.3. veroordeelt verweerder in de in het kader van het onderzoek om een
voorlopige voorziening gemaakte proceskosten ad ƒ 1.240 onder aanwijzing van
de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier
van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;

3.4. wijst de staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van
het door verzoekster betaalde griffierrecht ad ƒ 50.

De rechtbank:

3.5. verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel gegrond en
beveelt de opheffing van de maatregel van de vreemdelinge met ingang van 30
december 1997;

3.6. wijst het verzoek om toekenning van schadevergoeding toe;

3.7. kent aan de vreemdelinge ten laste van de Staat (Ministerie van
Justitie) een vergoeding toe van ƒ 1.400 (zegge veertienhonderd gulden), uit
te betalen aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem,
moet voldoen.

Rechters

Mr De Groot