Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 13 november 1997

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


De rechtbank heeft de vader wegens incest veroordeeld tot een gevangenisstraf
van twaalf maanden voorwaardelijk. De dochter heeft in kort geding gesteld
dat zij door de incest schade heeft geleden en zal lijden, die voorlopig
wordt geraamd op ƒ 650.000,–, zodat een voorschot hierop van ƒ 10.000,–
redelijk voorkomt, aangezien haar vader niet kapitaalkrachtig is. De president
van de rechtbank veroordeelt de vader in conventie om aan de dochter te
voldoen een bedrag van ƒ 1.500,– gezien de thans bestaande onzekerheid
over hetgeen uiteindelijk civiel- of strafrechtelijk bewezen verklaard
zal worden. In hoger beroep betoogt de dochter dat het haar toegekende
voorschot niet voldoet; dit dient ƒ 10.000,– te zijn. Zij stelt daartoe
dat de door haar geleden schade zeer aanzienlijk is en begroot deze op
een bedrag van ƒ 650.000,– te weten immateriële ƒ 35.000,– a ƒ 50.000,–
en materiële schade (waaronder gederfde en nog te derven arbeidsinkomsten).
Voorts heeft zij nog gewezen op het strafvonnis en verbindt daaraan de
conclusie dat thans in dit hoger beroep de feiten vast staan en het strafvonnis
tot uitgangspunt kan dienen. De grief slaagt. Het hof oordeelt dat door
de dochter voldoende aannemelijk is gemaakt dat haar een groot bedrag aan
schadevergoeding toekomt. Voor de terughoudendheid, door de rechtbank betracht,
is thans geen reden meer, nu de onzekerheid over hetgeen strafrechtelijk
bewezen zal worden verklaard, (vrijwel) is opgeheven. Het bedrag aan schadevergoeding
zal – naar ’s hofs voorlopige oordeel – alleen al wat de immateriële component
betreft het thans gevraagde voorschot overtreffen. Het door de dochter
gevraagde voorschot ad ƒ 10.000,– wordt toegewezen.

Volledige tekst

; 1. Het geding in hoger beroep

1.1. Appellante, de dochter, is bij exploit van 23 oktober 1996 in hoger
beroep gekomen van het vonnis van de president van de arrondissementsrechtbank
te Amsterdam op 10 oktober 1996 onder rolnummer KG 96/2568 TG heeft gewezen
tussen de dochter als eiseres in conventie/verweerster in reconventie en
geïntimeerde, de vader, als gedaagde in conventie/eiser in reconventie.
Het petitum houdt in dat het hof het vonnis, voorzover in conventie gewezen,
zal vernietigen doch uitsluitend voorzover het betreft de hoogte van de
toegekende schadevergoeding en de weigering de vader te verbieden om laster
en/of smaad over de dochter te verspreiden, meer in het bijzonder om zich
tegenover derden uit te laten in die zin dat de dochter op enigerlei wijze
schuld heeft aan de door de vader gepleegde incest en op die punten opnieuw
recht te doen zoals verwoord in het exploit van dagvaarding in hoger beroep.

1.2. Bij memorie heeft de dochter één grief tegen het vonnis waarvan beroep
aangevoerd, produkties in het geding gebracht, bewijs van haar stellingen
aangeboden en geconcludeerd (naar het hof begrijpt: met vermindering van
eis in hoger beroep) dat het hof voornoemd vonnis (naar het hof begrijpt:
voorzover in conventie gewezen) zal vernietigen, doch uitsluitend wat betreft
de hoogte van de toegekende schadevergoeding en, op dat punt opnieuw rechtdoende,
alsnog het voorschot op de schadevergoeding zal vaststellen op ƒ 10.000,=;
dit een en ander met, verstaat het hof, compensatie van proceskosten.

1.3. Bij memorie van antwoord heeft de vader de grief weersproken, eveneens
produkties in het geding gebracht en geconcludeerd tot bekrachtiging van
het vonnis waarvan beroep met veroordeling van de dochter in de kosten
van het hoger beroep.

1.4. Vervolgens hebben partijen hun zaak door hun onderscheiden raadslieden
aan de hand van pleitnotities doen toelichten.

1.5. Tenslotte hebben partijen de stukken van het geding in de beide instanties,
waaronder voormelde pleitnotities, aan het hof overgelegd voor het wijzen
van arrest.

2. De grief

Voor de inhoud van de grief wordt verwezen naar de memorie van grieven.

3. De feiten

In rechtsoverweging 1 heeft de president onder a tot en met f overwogen
ten aanzien van de feiten. Nu tegen deze overweging geen grief is gericht,
gaat ook het hof uit van de aldaar gereleveerde feiten.

4. De beoordeling van het hoger beroep

4.1. De dochter (geboren 28 januari 1969) is thans 28 jaar. De vader (geboren
25 december 1928) is thans 68 jaar.

4.2. De dochter heeft op haar zeventiende jaar het ouderlijk huis verlaten.
Zij is daarop enige tijd in een Blijf van mij Lijf-huis geweest.

4.3. Op 13 september 1995 heeft de dochter aangifte gedaan van sexueel
misbruik door de vader. Op 26 januari 1996 heeft zij een vervolgaangifte
gedaan.

4.4. Op 25 maart 1996 is de vader in verzekering gesteld, op verdenking
van het plegen van ontucht -in de periode van 1967 tot en met 1987- met
de (toen minderjarige) dochter. De inverzekeringstelling is op 28 maart
1996 met drie dagen verlengd.

4.5. Op 25 en 26 maart 1996 is de vader door de politie verhoord. Hij heeft
verklaard, gezien het daarvan opgemaakte en in het geding gebrachte proces-verbaal,
dat hij vanaf het 10e-12e jaar van de dochter met haar een groot aantal
malen ontuchtige handelingen heeft gepleegd onder de douche, in bed en
in de kelderbox.

4.6. Bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 14 maart
1997 is de vader veroordeeld terzake van overtreding van de artikelen 245
en 249 van het Wetboek van Strafrecht en wel tot een gevangenisstraf van
12 maanden geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.

4.7. De officier van justitie heeft hoger beroep aangetekend. De vader
is van dit (straf-)vonnis niet in hoger beroep gegaan.

4.8. In het onderhavige kort geding heeft de dochter in de eerste instantie
gesteld,
“dat zij door de door haar vader gepleegde incest schade heeft geleden
en zal lijden, die voorlopig wordt geraamd op ƒ 650.000,=, zodat een voorschot
hierop van ƒ 10.000,= haar redelijk voorkomt, aangezien haar vader niet
kapitaalkrachtig is” (vonnis waarvan beroep, rechtsoverweging 7).

4.9. In het vonnis, waarvan thans wat de conventie betreft hoger beroep,
is de vader in de conventie veroordeeld om aan de dochter te voldoen ƒ
1.500,= vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 september 1996 tot
aan de dag van voldoening, en is het meer of anders gevorderde afgewezen.

4.10. De president heeft daartoe onder meer overwogen:

“De hoogte van het toe te kennen voorschot op de schadevergoeding wordt,
gezien de thans bestaande onzekerheid over hetgeen uiteindelijk civiel-of
strafrechtelijk bewezen verklaard zal worden, naar maatstaven van redelijkheid
gesteld op ƒ 1.500,=” (vonnis waarvan beroep, rechtsoverweging 9).

4.11. Met de (toelichting op de) grief betoogt de dochter dat het haar
toegekende voorschot niet voldoet; dit dient ƒ 10.000,= te zijn. Zij stelt
daartoe de door haar geleden schade zeer aanzienlijk is en begroot deze
op een bedrag van ƒ 650.000,= te weten immateriële schade ter hoogte van
ƒ 35.000,= a ƒ 50.000,= en materiële schade (waaronder gederfde en nog
te derven arbeidsinkomsten). Voorts heeft zij bij gelegenheid van het pleidooi
nog gewezen op het hiervoor onder 4.6 vermelde strafvonnis en verbindt
daaraan de conclusie dat thans in dit hoger beroep de feiten vast staan
en het strafvonnis tot uitgangspunt kan dienen.

4.12. De vader stelt hiertegenover (a) dat het door de dochter gestelde
schadebedrag niet, althans onvoldoende met redenen is omkleed en (b) dat
bij de vaststelling van een schadebedrag aanzienlijke matiging is geboden
gelet op het gegeven dat hij, de vader, geen vermogen heeft en aangewezen
is op een AOW uitkering, terwijl daarenboven zijn vrouw ernstig invalide
is, hetgeen grote kosten met zich brengt.

4.13. In dit bedrag is door de dochter voldoende aannemelijk gemaakt dat
haar een groot bedrag aan schadevergoeding toekomt. Voor de terughoudendheid,
door de president in de eerste instantie betracht, is thans geen reden
meer, nu de onzekerheid over hetgeen strafrechtelijk (en -in het verlengde
daarvan- civielrechtelijk) bewezen zal worden verklaard, (vrijwel) is opgeheven.
Het bedrag aan schadevergoeding zal -naar ’s hofs voorlopige oordeel- alleen
al wat de immateriële component betreft het thans gevraagde voorschot overtreffen.

4.14. Het is niet aannemelijk geworden dat een eventuele rechterlijke matiging
van het bedrag aan schadevergoeding in een lager bedrag dan ƒ 10.000,=
zal resulteren.

4.15. Uit het bovenoverwogene volgt dat de door de vader gevoerde weren
niet opgaan en dat het door de dochter gevraagde voorschot ad ƒ 10.000,=
dient te worden toegewezen. De grief slaagt derhalve.

5. Conclusie

5.1. De grief slaagt. Het vonnis waarvan beroep dient, voorzover aan het
oordeel van het hof onderworpen, te worden vernietigd en er dient opnieuw
recht te worden gedaan als na te melden.

5.2. De kosten van de procedure, zowel wat betreft de conventie van de
eerste instantie als wat betreft dit hoger beroep, dienen tussen partijen,
familieleden in de eerste lijn, gelijk gevorderd als na te melden te worden
gecompenseerd.

6. De beslissing

Het hof:

vernietigt het vonnis waarvan beroep, voorzover in de conventie gewezen
en voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen,
en opnieuw rechtdoende:

veroordeelt de vader om aan de dochter te voldoen ƒ 10.000,= (TIENDUIZEND
GULDEN), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 september 1996 tot
aan de dag der voldoening;

verklaart dit arrest wat betreft voorgaande veroordeling uitvoerbaar bij
voorraad;

compenseert de kosten van de procedure in conventie in de eerste instantie
en van de procedure in hoger beroep aldus, dat iedere partij de eigen kosten
draagt.

Rechters

Mrs Kop, Smit, Van den Blink