Instantie: President Rechtbank Assen, 14 oktober 1997

Instantie

President Rechtbank Assen

Samenvatting


H heeft de CGB verzocht te onderzoeken of er in haar geval sprake was van
ongelijke beloning. De CGB heeft zich vervolgens tot haar werkgever, gedaagde,
gewend met het verzoek de salarisgegevens van H te overleggen en die van
vergelijkbare werknemers (maatmannen), alsmede gegevens over de inhoud
van de functies van H en de maatmannen. Gedaagde heeft dit geweigerd waarna
zij door de strafrechter tot een boete is veroordeeld. Hiertegen is door
gedaagde hoger beroep ingesteld. De CGB vordert nu in kort geding afgifte
van de gegevens op grond van artikel 19 AWGB, op straffe van een dwangsom.
De president deelt het oordeel van de CGB dat de AWGB haar een expliciet
vorderingsrecht toekent, hetgeen meebrengt dat zij bevoegd is als procespartij
op te treden, ook al heeft zij geen rechtspersoonlijkheid. Het verstrekken
van de gegevens is niet in strijd met de persoonlijke levenssfeer van de
maatmannen, nu de Wet persoonsregistratie bepaalt dat gegevens uit een
registratie moeten worden verstrekt als een wettelijk voorschrift dit vereist.
De CGB dient op een zorgvuldige wijze om te gaan met de gegevens, hetgeen
kan betekenen dat zij bepaalde gegevens niet aan partijen verstrekt.

Volledige tekst

; Overwegingen

1. De vordering en het procesverloop

1.1. Eisers, hierna ook te noemen de Staat en/of de Commissie, hebben bij
dagvaarding gevorderd dat de president bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad
en op de minuut, gedaagde zal veroordelen om binnen zeven dagen na betekening
van dit vonnis de door de Commissie in haar brief aan gedaagde van 28 februari
1996 gevraagde informatie aan de Commissie te verstrekken, op straffe van
een dwangsom van ƒ 5.000 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat gedaagde
in gebreke blijft aan dit vonnis te voldoen; met veroordeling van gedaagde
in de kosten van dit geding.

1.2. Ter zitting van 19 september 1997 hebben eisers bij monde van hun
advocaat van eis geconcludeerd overeenkomstig de dagvaarding. Zij hebben
de vordering beperkt tot de in de brief van 28 februari 1996 gevraagde
informatie, voor zover inmiddels niet verstrekt.

1.3. Gedaagde, hierna te noemen het IVM, heeft de vordering bestreden bij
monde van haar advocaat.

1.4. De behandeling van de zaak werd aangehouden tot 26 september 1997
teneinde partijen in de gelegenheid te stellen alsnog tot overeenstemming
te komen. Deze termijn werd verlengd tot 3 oktober 1997. Partijen hebben
echter geen overeenstemming bereikt.

1.5. Beide partijen legden pleitaantekeningen over en brachten stukken
in het geding, waarna zij vonnis verzochten.

2. Korte beschrijving van het geschil

Het gaat in dit kort geding om de vraag of gedaagde al dan niet verplicht
is bepaalde gegevens te verstrekken aan de Commissie gelijke behandeling,
die de gevraagde gegevens nodig denkt te hebben om een bij haar ingediende
klacht te kunnen onderzoeken.

3. De feiten

3.1. Op 20 augustus 1991 is er een dienstverband tot stand gekomen tussen
On- en Offshore Brandpreventie Dienst BV (hierna de OBD), een aan het IVM
gelieerde onderneming en mevrouw H. (hierna te noemen H). Dit dienstverband
is per 1 januari 1992 beëindigd.

3.2. per 1 januari 1992 is H als parttime medewerkster in dienst getreden
bij het IVM. Dit dienstverband is op 16 februari 1994 door de kantonrechter
te Emmen beëindigd.

3.3. Op 16 februari 1995 heeft H op grond van art. 12 Algemene weg gelijke
behandeling (hierna AWGB) de Commissie verzocht een onderzoek in te stellen
naar een, zoals door H wordt gesteld, geval van ongelijke beloning door
het IVM en om hier een oordeel over te geven.

3.4. Bij brief van 20 maart 1995 heeft de Commissie zich tot het IVM gewend.
Hierna is een correspondentie tussen de Commissie en het IVM ontstaan,
waarna in januari 1996 een bespreking tussen partijen heeft plaatsgevonden.
Tijdens deze bespreking heeft de Commissie het IVM een aantal vragen voorgelegd.
Deze vragen zijn door het IVM bij brief van 25 januari 1996 (deels) beantwoord.

3.5. Bij brieven van 28 februari, 25 maart en 12 juni 1996 heeft de Commissie
het IVM verzocht haar informatie te verstrekken, onder meer met betrekking
tot de salarishistorie van H en van mannelijke werknemers waarmee zij zich
vergelijkt (maatmannen) en over de inhoud van de functies van H en de betreffende
maatmannen. Het IVM heeft niet aan deze verzoeken voldaan.

3.6. De Commissie heeft hierop bij de Hoofdofficier van Justitie aangifte
gedaan wegens overtreding van art. 184 Wetboek van Strafrecht (Sr.) jo.
art. 19 AWGB. Bij vonnis van de politierechter te Assen d.d. 11 april 1997
is het IVM terzake van deze overtreding veroordeeld tot een boete van ƒ
1.500, waarvan ƒ 500 voorwaardelijk. Het IVM heeft appel aangetekend tegen
dit vonnis. Op het appel is nog niet beslist.

3.7. Bij brief van 14 juli 1997 heeft de Commissie, onder verwijzing naar
voorgenoemd vonnis, nogmaals verzocht de gevraagde informatie te verstrekken.
Het IVM heeft dit geweigerd.

4. Het standpunt van de Commissie/Staat

Eisers stellen, dat het IVM in strijd met de in art. 19 AWGB neergelegde
verplichting handelt en daarmee onrechtmatig. Zij stellen een spoedeisend
belang te hebben bij een veroordeling van gedaagde om de gevraagde gegevens
te verstrekken. De door gevraagde aangevoerde verweren gaan volgens hen
niet op.

5. Het standpunt van het IVM

5.1. Het IVM vraagt zich af of de Commissie en de staat bevoegd zijn in
rechte op te treden. Zij refereert zich aan het oordeel van de president
ten aanzien van deze kwestie.

5.2. Het IVM betwist het spoedeisend belang. H heeft zelf pas één jaar
na het vonnis van de kantonrechter aan de Commissie verzocht een onderzoek
in te stellen. Daarnaast is de discussie tussen partijen niet voortvarend
verlopen, hetgeen niet alleen aan het IVM te wijten valt.

5.3. Het IVM betwist dat er sprake is van ongelijke behandeling. De kantonrechter
heeft in het vonnis, waarbij de arbeidsovereenkomst werd ontbonden, overwogen
`dat door H in geen enkel opzicht, ook niet voor wat betreft haar salaris
een tastbaar gegeven is aangereikt waaruit deze ongelijke behandeling zou
kunnen blijken.’

5.4. Het IVM weigert om twee redenen informatie te verstrekken over de
door H als zodanig aangeduide maatmannen en de daarop betrekking hebbende
gegevens binnen de organisatie van het IVM.

1. de door H als maatmannen aangeduide personen vervullen geen, ook maar
enigszins vergelijkbare functies, zodat zij ook niet als maatman kunnen
worden geduid;

2. de gevraagde informatie is zowel voor de betrokkenen als voor de onderneming
van het IVM van vertrouwelijke aard, er bestaat geen waarborg dat deze
vertrouwelijkheid gegarandeerd is. H krijgt onbelemmerd inzage in alle
informatie, er bestaat geen waarborg dat deze niet door haar verder wordt
verspreid.

5.5. De Commissie vraagt eveneens om gegevens omtrent OBD, terwijl de klacht
van H zich niet richt tegen de OBD. Het IVM kan niet gedwongen worden gegevens
van derden aan de Commissie te verstrekken.

5.6. De Commissie kan zich niet te goeder trouw beroepen op art. 19 AWGB
alvorens zij een grondig onderzoek heeft gedaan naar de wederzijdse stellingen
van partijen.

5.7 Van de uitslag van een dergelijk onderzoek zou appel moeten openstaan,
terwijl in dat onderzoek zelf de nodige waarborgen voor onpartijdigheid
gegeven zouden moeten zijn. De AWGB is strijdig met art. 6 van het Europees
Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat in genoemde waarborgen
niet wordt voorzien.

5.8. H heeft zich pas één jaar na het vonnis van de kantonrechter gewend
tot de Commissie. Het IVM stelt met een beroep op het EVRM dat er sprake
is van undue delay.

5.9. Een kort geding is niet de aangewezen weg om de vordering zoals die
in geding is in te stellen. De AWGB kent niet de vereiste waarborgen voor
een juiste procesgang, zodat de enig aangewezen weg een bodemprocedure
is, in welke procedure genoemde waarborgen gegeven zijn.

5.10. Toewijzing van de vordering leidt tot een executiegeschil. Bovendien
staat de gevorderde dwangsom in geen verhouding tot het verzoek tot het
verstrekken van gegevens.

6. Beoordeling

6.1. Procesbevoegdheid Staat/Commissie

Eisers stellen, dat art. 15 AWGB aan de Commissie een expliciet vorderingsrecht
toekent en dat op grond hiervan de Commissie bevoegd is als procespartij
op te treden, hoewel zij geen rechtspersoonlijkheid heeft. Omdat de wet
en wetsgeschiedenis van de AWGB op dit punt niet duidelijk zijn, treedt
de Staat als formele procespartij op. De Commissie heeft voldoende belang
in de zin van art. 3:303 BW immers de vordering strekt ertoe om het mogelijk
te maken dat een overheidslichaam de wettelijk opgedragen taak uitvoert.
Bovendien is op grond van art. 3:305b lid 1 BW een overheidslichaam bevoegd
een vordering in te stellen ter bescherming van andere belangen, die het
overheidslichaam zich heeft aangetrokken. Van een onaanvaardbare doorkruising
van een publiekrechtelijke mogelijkheid is geen sprake. De enige denkbare
publieke weg (strafvervolging) is reeds gevolgd, zonder dat dit tot het
gewenste resultaat heeft geleid. Ik kan mij in deze stelling en vinden.
Daarbij ga ik ervan uit, dat ook het niet-nakomen van de inlichtingenplicht
van art. 19 AWGB een gedraging in strijd met de wet in de zin van art.
15 AWGB is.

6.2. Het spoedeisend belang staat voor mij voldoende vast. De
Commissie tracht, zo stelt zij onweersproken, reeds ruim twee jaar gegevens
van het IVM te verkrijgen, teneinde een onderzoek in de zaak H te kunnen
instellen. Zij heeft tot op heden niet de benodigde gegevens gekregen en
verdere vertraging zou tot een belemmering van het onderzoek kunnen leiden.
Het feit dat H eerst één jaar na de ontbinding van de arbeidsverhouding
een verzoek aan de Commissie heeft gedaan, doet daar niet aan af. Het gaat
in deze procedure om de verhouding tussen de Commissie en het IVM.

6.3. In deze procedure is niet aan de orde de vraag of er ten aanzien
van H sprake is van ongelijke behandeling.

Het oordeel van de kantonrechter dat door H geen gegevens zijn aangereikt
waaruit zou kunnen blijken dat er sprake is van ongelijke behandeling doet
alleen daarom al in dit kort geding niet terzake.
Ter beoordeling staat slechts de vraag of het IVM gegevens dient te verstrekken
aan de Commissie op grond waarvan zij een onderzoek naar een mogelijk geval
van ongelijke beloning kan starten.

6.4. Het IVM weigert om de in 4.4. genoemde redenen de gevraagde gegevens
te verstrekken. Ten aanzien van de eerste reden (de door H aangeduide
maatmannen vervullen geen vergelijkbare functie
), geldt, zoals eisers
terecht hebben aangevoerd, dat de Commissie pas kan beoordelen of een bepaalde
persoon terecht als maatman wordt aangeduid als zij over gegevens over
de functie van die persoon beschikt. Indien een persoon geen geschikte
maatman is zal de betreffende informatie niet worden meegenomen in het
onderzoek en niet in afschrift naar partijen worden gezonden.

6.5.1. Het IVM heeft verder betoogd, dat van haar niet verlangd kan worden
de gevraagde gegevens te verstrekken, omdat daarmee een inbreuk op
de persoonlijke levenssfeer
van haar en haar werknemers zou worden
gemaakt.
Eisers stellen hier tegenover, dat de voorzitter van de Registratiekamer
in een op verzoek van de Commissie uitgebracht advies heeft geconcludeerd
dat art. 19 AWGB een toelaatbare inbreuk op het recht op bescherming van
de persoonlijke levenssfeer vormt.

6.5.2. Art. 11 Wet persoonsregistraties (WPR) bepaalt, dat gegevens uit
een persoonsregistratie worden verstrekt aan een derde voorzover dit wordt
vereist ingevolge een wettelijk voorschrift. Art. 19 AWGB is een dergelijk
voorschrift. Dit voorschrift is niet in strijd met art. 10 van de Grondwet,
dat geen inhoudelijke criteria stelt voor bij of krachtens de wet te stellen
beperkingen. Het is ook verenigbaar met art. 8 EVRM omdat de bepaling kan
worden beschouwd als noodzakelijk in een democratische samenleving voor
de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Uiteraard is van
belang, dat de Commissie te werk gaat op een wijze, die de inbreuk op de
privacy van degene die gegevens verstrekt zo gering mogelijk doet zijn.
In dit verband is van belang, dat de voorzitter van de Registratiekamer
heeft gewezen op het feit, dat art. 16 van het Besluit Werkwijze Commissie
Gelijke Behandeling, dat bepaalt, dat de Commissie afschrift van de stukken
waarop zij beslist aan partijen doet toekomen, zich niet verzet tegen de
mogelijkheid om bepaalde inlichtingen slechts ter vertrouwelijke kennisneming
van de Commissie te verstrekken.

6.6. Het IVM stelt dat zij niet verplicht kan worden gegevens van
derden,
nl. de OBD, te verstrekken. Ik deel de visie van eisers,
dat in deze situatie, waarbij H aanvankelijk bij de OBD in dienst is getreden
en het salaris van H bij de OBD is bepaald, het IVM en de OBD aan elkaar
gelieerde bedrijven zijn, die een gemeenschappelijke administratie hebben
en waarbij werknemers van het ene naar het andere bedrijf overgaan, ook
gegevens van de OBD redelijkerwijs nodig kunnen zijn ter vervulling van
de taak van de Commissie. Het IVM heeft niet gesteld dat zij niet over
informatie betreffende de OBD beschikt.
Ter zitting heeft de Commissie bovendien toegezegd, dat, indien het IVM
kan aantonen over bepaalde informatie niet te beschikken, zij zich tot
de OBD zal wenden.
Daarom gaat ook dit verweer niet op.

6.7. Voor de stelling van het IVM dat de Commissie zich niet te goeder
trouw kan beroepen op art. 19 AWGB alvorens zij een grondig onderzoek heeft
gedaan naar de wederzijdse stellingen van partijen
geldt (evenals
hierboven in r.o. 6.4 overwogen) dat de Commissie eerst over alle relevante
gegevens moet kunnen beschikken voordat zij de stellingen van partijen
kan onderzoeken.

6.8. Het door IVM gedane beroep op art. 6 EVRM treft geen doel.
Dit is zo, omdat door de Commissie geen burgerlijke rechten en verplichtingen
worden vastgesteld. De Commissie doet slechts onderzoek en geeft haar oordeel.
Als zij of iemand anders burgerlijke rechten en verplichtingen wil zien
vastgesteld conform het oordeel van de commissie is tussenkomst van de
onafhankelijke rechter noodzakelijk. Geheel afgezien hiervan ben ik van
oordeel, dat het onderzoek, dat de Commissie doet in de AWGB en het Besluit
werkwijze commissie gelijke behandeling met voldoende waarborgen voor een
eerlijke en onpartijdige procedure is omgeven.

6.9. Ook het betoog, dat de redelijke termijn van art. 6 EVRM
geschonden wordt, doordat mevrouw H zich eerst 1 jaar na de uitspraak van
de kantonrechter tot de Commissie heeft gewend, gaat niet op. Ook hier
geldt dat een vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen niet
aan de orde is. Art. 14 AWGB bepaalt dat de Commissie onder meer geen onderzoek
instelt wanneer sinds het in art. 12 bedoelde onderscheid een zodanige
termijn is verstreken dat in redelijkheid geen onderzoek meer kan plaatsvinden.
Het antwoord op de vraag of hiervan sprake is hangt af van de feiten en
omstandigheden van het geval, zoals de redenen om een verzoek in een laat
stadium aan te brengen, de ernst van de eventuele schending, de omvang
van de schade, de mate van onzekerheid voor de verweerder en de kans dat
bepaalde gegevens niet meer voorhanden zijn of dat bepaalde inlichtingen
niet meer gegeven kunnen worden. Het IVM heeft geen feiten of omstandigheden
gesteld, waaruit kan worden afgeleid dat in redelijkheid geen onderzoek
meer kan plaatsvinden.

6.10. Het IVM heeft haar stelling dat toewijzing van de vordering tot een
executiegeschil kan leiden naar mijn oordeel onvoldoende onderbouwd.
Ik zal dit verweer dan ook eveneens passeren.

6.11. Conclusie en kostenveroordeling

Uit het vorenoverwogene blijkt dat de verweren van het IVM geen doel treffen.
Ik zal de vorderingen van de Commissie dan ook toewijzen. Wel acht ik termen
aanwezig de op te leggen dwangsom te matigen en een maximum aan te verbeurten
dwangsommen te bepalen. Het IVM zal als de in het ongelijk gestelde partij
worden veroordeeld in de kosten van het geding.

Beslissingen
De president:

1. Veroordeelt het IVM om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis
de door de Commissie in haar brief aan gedaagde van 28 februari 1996 gevraagde
informatie aan de Commissie te verstrekken, voorzover inmiddels niet verstrekt.

2. Bepaalt dat het IVM een dwangsom van ƒ 2.500 verbeurt voor iedere dag
of een gedeelte daarvan dat het IVM in gebreke blijft aan dit vonnis te
voldoen, met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van ƒ 100.000.

3. Veroordeelt het IVM in de kosten van dit geding (…).

4. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.

5. Wijst af het meer of anders gevorderde.

Rechters

Mr Le Poole