Instantie: Commissie gelijke behandeling, 30 juni 1997

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoeker is gescheiden en vader van studerende kinderen. De aanvullende
studiebeurs van zijn kinderen wordt vanwege zijn inkomen gekort. Met het
inkomen van zijn ex-echtgenote is voor wat betreft de korting op de beurs
geen rekening gehouden. Volgens verzoeker wordt hiermee onderscheid gemaakt
naar burgerlijke staat.
De Commissie oordeelt dat het hier gaat om een (publiekrechtelijke) rechtshandeling
die niet valt onder de reikwijdte van de AWGB.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 25 september 1996 verzocht de heer (….) te Uithoorn (hierna:
verzoeker) de Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te spreken
over de vraag of de Informatie Beheer Groep te Groningen (hierna: de wederpartij)
jegens hem onderscheid maakt als bedoeld de Algemene wet gelijke behandeling.

1.2. Verzoeker is gescheiden en vader van studerende kinderen. De aanvullende
studiebeurs van zijn kinderen wordt vanwege zijn inkomen gekort. Hij voelt
zich op grond hiervan moreel verplicht om het gekorte deel aan te vullen.
Met het inkomen van zijn ex-echtgenote is voor wat betreft de korting op
de beurs geen rekening gehouden. Volgens verzoeker wordt hiermee onderscheid
gemaakt naar burgerlijke staat en geslacht.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie gelijke behandeling heeft het verzoek in behandeling
genomen en een onderzoek ingesteld.
Partijen hebben hun standpunten schriftelijk nader toegelicht.

Vervolgens heeft de Commissie partijen uitgenodigd hun standpunten nader
toe te lichten tijdens een zitting op 9 juni 1997. Partijen hebben van
deze uitnodiging geen gebruik gemaakt.

2.2. Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van de Commissie
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– dhr. mr. M.M. den Boer (lid Kamer)
– dhr. mr. P.R. Rodrigues (lid Kamer)
– mw. mr. D. Jongsma (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Ingevolge de Wet op de studiefinanciering (WSF) kan een student naast
de basisbeurs recht op een aanvullende beurs doen gelden. Op grond van
artikel 18 WSF kan deze aanvullende beurs verminderd worden met een korting
wegens ouderlijk inkomen. De wederpartij, die belast is met uitvoering
van de WSF, is een zelfstandig bestuursorgaan.

3.2. Verzoeker is gescheiden en vader van studerende kinderen. Op de aanvullende
beurs van zijn kinderen wordt op grond van artikel 18 WSF een korting op
toegepast. Verzoeker voelt zich op grond hiervan moreel verplicht om het
gekorte deel aan te vullen.

Verzoekers ex-echtgenote heeft ook een inkomen. Met dit inkomen is geen
rekening gehouden bij de korting op de aanvullende beurs.
De standpunten van partijen

3.3. Verzoeker stelt het volgende.

Bij de vaststelling van de ouderlijke bijdrage wordt in geval van gescheiden
ouders eerst gekeken naar het inkomen van de vader. Wanneer de ouderlijke
bijdrage bij de vader kan worden `gehaald’ wordt daarmee volstaan. Pas
wanneer de vader onvoldoende financiële ruimte heeft om de volledige ouderlijke
bijdrage te voldoen, wordt gekeken naar het inkomen van de moeder. Wanneer
de vader en de moeder een vergelijkbaar inkomen hebben, dient de vader
de volledige bijdrage te voldoen, terwijl de moeder niets hoeft te betalen.
Dit is verzoeker telefonisch meegedeeld door een van de steunpunten.

Hoewel de ouders niet verplicht zijn het gekorte deel aan te vullen, wordt
door dit beleid wel het vermoeden gewekt dat de ouder op grond van wiens
inkomen de korting tot stand gekomen is, ook verantwoordelijk is voor de
studiekosten. Hiermee wordt de gescheiden vader een morele plicht opgelegd.
Bovendien heeft de studerende, die geen bijdrage van de ouder ontvangt,
de mogelijkheid om deze in een gerechtelijke procedure te vorderen.

De wederpartij maakt in haar beleid onderscheid naar burgerlijke staat
door gescheiden ouders anders te behandelen dan gehuwden. Tevens maakt
de wederpartij onderscheid naar geslacht.

3.4. De wederpartij stelt het volgende.

De regels omtrent de toekenning van studiefinanciering zijn vastgelegd
in de WSF. De wederpartij voert deze wetgeving nauwgezet uit. Van discriminatie
bij de uitvoering hiervan is geen sprake.

Verzoeker stelt ten onrechte dat sprake is van een `ouderlijke bijdrage’.
Op grond van het inkomen van de ouders vindt een korting op de aanvullende
beurs plaats. De WSF geeft de studerende geen juridische aanspraak op financiële
bijstand ter grootte van het gekorte deel. De ouder heeft uiteraard de
vrijheid om het gekorte deel aan te vullen, maar een in rechte afdwingbare
verplichting is dat niet.

De stelling van verzoeker, dat bij de vaststelling van de hoogte van de
korting op de aanvullende beurs eerst het inkomen van de vader en pas daarna
dat van de moeder in acht wordt genomen, is onjuist. Verzoeker heeft zich
bij de veronderstelling dat daarvan sprake zou zijn wellicht laten leiden
door artikel 19, vijfde lid, WSF, dat op 29 september 1994 is vervallen.
Op grond van dit artikel leidde het inkomen van de vader het eerst tot
korting.

Bij de vaststelling wordt evenmin onderscheid gemaakt tussen gescheiden
en niet gescheiden ouders. Of er sprake is van gescheiden ouders, wordt
door de wederpartij niet geregistreerd.

De feitelijke situatie van verzoeker is bovendien niet in overeenstemming
met het door hem gegeven voorbeeld. Het inkomen van zijn ex-echtgenote
is geenszins vergelijkbaar met dat van verzoeker. Om die reden heeft haar
inkomen niet tot een korting op de aanvullende beurs geleid.

Wanneer verzoeker bezwaar zou maken tegen de vaststelling van de korting
had hij dit in een bezwaar- en beroepsprocedure naar voren kunnen brengen.
Verzoeker heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt, ondanks het
feit dat hij hierop uitdrukkelijk is gewezen.

4. OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoeker onderscheid
naar burgerlijke staat of ook geslacht heeft gemaakt als bedoeld in de
Algemene wet gelijke behandeling (hierna: AWGB) door bij de vaststelling
van de korting op de aanvullende studiebeurs van verzoekers kinderen wel
het inkomen van verzoeker en niet dat van zijn ex-echtgenote te betrekken.

4.2. Artikel 7, eerste lid, onderdeel b, AWGB verbiedt het maken van onderscheid
bij het aanbieden van goederen of diensten en bij het sluiten van overeenkomsten
terzake, indien dit geschiedt door de openbare dienst. Tot de openbare
dienst behoren alle diensten en bedrijven door de Staat en de openbare
lichamen beheerd (Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 014, nr. 5,
pag. 88. ).

Artikel 1 AWGB bepaalt dat onder onderscheid zowel direct als indirect
onderscheid wordt verstaan. Van direct onderscheid op grond van burgerlijke
staat of geslacht is sprake wanneer hier rechtstreeks naar wordt verwezen.
Indirect onderscheid op grond van burgerlijke staat of geslacht is onderscheid
op grond van andere hoedanigheden of gedragingen dan burgerlijke staat
of geslacht dat direct onderscheid op een van die gronden tot gevolg heeft.

4.3. De Commissie overweegt het volgende ten aanzien van de vraag of het
handelen van de wederpartij kan worden aangemerkt als het aanbieden van
goederen of diensten, dan wel het sluiten van overeenkomsten terzake zoals
bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel b, AWGB.

Zoals de Commissie eerder heeft vastgesteld is de reikwijdte van artikel
7, eerste lid, onderdeel b, AWGB niet onbeperkt en valt een groot deel
van het eenzijdig overheidshandelen daar buiten (Commissie gelijke behandeling,
15 juli 1996,
oordeelnummer 96-63 en Commissie gelijke behandeling, 27 mei 1997, oordeelnummer
97-59). Het is de bedoeling van de wetgever geweest de reikwijdte van deze
bepaling te beperken tot het zakelijke goederen- en dienstenverkeer van
de overheid. Dit brengt mee dat in beginsel algemeen verbindende voorschriften
en beschikkingen, zoals subsidiebeschikkingen, van de overheid niet vallen
onder de reikwijdte van artikel 7 AWGB.

De Commissie stelt vast dat het bestreden handelen een publiekrechtelijke
rechtshandeling betreft, te weten het eenzijdig vaststellen van rechten
en plichten van burgers, op verzoek van belanghebbende, in het kader van
de uitvoering van de WSF. De rechtsbetrekking tussen de studerende en de
wederpartij wordt beheerst door de Algemene wet bestuursrecht en tegen
de beschikking staat voor belanghebbende bezwaar en vervolgens beroep open
bij het College van Beroep Studiefinanciering. Deze beschikking kan niet
worden gerekend tot het zakelijk goederen- en dienstenverkeer als bedoeld
in artikel 7 AWGB.

De Commissie overweegt dat bij een beschikking sprake zou kunnen zijn van
handelen dat wél onder artikel 7, eerste lid, onderdeel b, AWGB valt, indien
dit handelen het karakter zou hebben van het aanbieden van goederen en
diensten. Dan dient uit bijzondere omstandigheden te blijken dat het bedoelde
overheidshandelen neerkomt op het aanbieden van goederen en diensten. Gesteld
noch gebleken is dat er sprake zou zijn van dergelijke omstandigheden.

De Commissie concludeert dat het handelen van de wederpartij niet valt
onder de reikwijdte van artikel 7, eerste lid, onderdeel b, AWGB en dat
er derhalve geen sprake is van strijd met deze wet.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie gelijke behandeling spreekt als haar oordeel uit dat het handelen
van de Informatie Beheer Groep te Groningen jegens de heer (….) te Uithoorn
niet valt onder de reikwijdte van artikel 7, eerste lid, onderdeel b, Algemene
wet gelijke behandeling en dat de IBG derhalve niet in strijd met deze
wet heeft gehandeld.

Rechters

Mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), dhr. mr. M.M. den Boer(lid Kamer), dhr. mr. P.R. Rodrigues (lid Kamer), mw. mr. D. Jongsma (secretarisKamer)