Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
Verzoeker kreeg geen bijdrage in de kosten voor kinderopvang, vrouwelijke
personeelsleden en alleenstaande medewerkers wel. Dit is volgens hem in
strijd met de wet. De regeling is inmiddels geëvalueerd en het voorkeursbeleid
is komen te vervallen. De Commissie oordeelt geen strijd met de wet door
niet alsnog met eerdere ingang de latere regeling toe te passen.
Volledige tekst
1. HET VERZOEK
1.1. Op 24 december 1996 verzocht de heer (….) te (….) (hierna: verzoeker)
de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie) haar oordeel uit
te spreken over de vraag of de (….) te Deventer (hierna: de wederpartij)
onderscheid maakt op grond van burgerlijke staat en geslacht in strijd
met de wetgeving gelijke behandeling.
1.2. Verzoeker is tot 1 april 1997 bij de wederpartij werkzaam geweest.
Hij heeft verzocht in aanmerking te komen voor een bijdrage in de kosten
voor kinderopvang op grond van de kinderopvangregeling die bij de wederpartij
gold. Dit verzoek is afgewezen, omdat in principe alleen vrouwelijke personeelsleden
en alleenstaande medewerkers voor deze regeling in aanmerking komen. Verzoeker
is van mening dat de regeling in strijd is met de wetgeving gelijke behandeling.
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. Het verzoek is in behandeling genomen en de Commissie heeft een onderzoek
ingesteld. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk
toe te lichten.
2.2. Vervolgens zijn partijen uitgenodigd hun standpunten nader toe te
lichten tijdens de zitting van de Commissie op 13 mei 1997. Partijen hebben
van deze uitnodiging geen gebruik gemaakt.
Bij de zitting waren van de kant van de Commissie aanwezig:
– mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter)
– mw. mr. J.R. Dierx (lid Kamer)
– mw. mr. drs. M.G. Nicolai (lid Kamer)
– mw. mr. G.H. Felix (secretaris Kamer).
2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. De wederpartij is een lokale vestiging van een bank. De arbeidsvoorwaarden
van de wederpartij zijn gebaseerd op de CAO voor het bankbedrijf (hierna:
de CAO).
Verzoeker had tot 1 april 1997 een dienstbetrekking bij de wederpartij.
Na die datum is hij in dienst getreden bij een andere vestiging van dezelfde
bank. Verzoeker heeft op 10 oktober 1995 schriftelijk bij de wederpartij
een verzoek ingediend voor een bijdrage in de kosten van kinderopvang voor
zijn kind, dat nog geboren moest worden. Het verzoek om in aanmerking te
komen voor deze vergoeding is door de wederpartij op 20 oktober 1995 afgewezen.
Als reden hiervoor is gegeven dat de wederpartij in deze de CAO volgt.
Op grond van de CAO heeft de kinderopvangregeling alleen betrekking op
vrouwelijke medewerkers en alleenstaande medewerkers, die verantwoordelijk
zijn voor de zorg van een kind. Per 1 april 1997 heeft de centrale directie
van de bank aan de lokale afdelingen geadviseerd een nieuwe regeling kinderopvang
van toepassing te verklaren. Uitgangspunt van deze nieuwe regeling is,
dat medewerkers, zowel mannen als vrouwen, in aanmerking komen voor een
bijdrage in de kosten voor kinderopvang.
Het verzoek om de bijdrage in de kosten van de kinderopvang betreft de
periode van 1 augustus 1996 tot 1 april 1997.
De wederpartij is niet bereid met terugwerkende kracht alsnog aan verzoeker,
over de periode tot 1 april 1997, de bijdrage aan kosten voor kinderopvang
te verstrekken.
3.2. De inhoud van het Emancipatieprotocol van de CAO, zoals dat door de
wederpartij tot 1 april 1997 is toegepast, luidt voor zover relevant, als
volgt:
‘Vanuit emancipatorische overwegingen dient de positie van de vrouw op
de arbeidsmarkt te worden versterkt en vanuit het belang van personeelsvoorziening
is een versterking van de positie van de vrouw op de arbeidsmarkt een mogelijkheid
om schaarsteproblemen op te lossen.
Daarom voert de werkgever een beleid gericht op het scheppen van gelijke
kansen voor vrouwen en mannen.
Daarbij zal als onderdeel van het personeelsbeleid een actief emancipatiebeleid
gevoerd worden, waarin de aandacht in het bijzonder gericht wordt op de
volgende gebieden:
1. Instroom, doorstroom, uitstroom
2. Herindiensttreding
3. Arbeidsvoorwaardelijke voorzieningen
– Verloffaciliteiten verband houdend met zwangerschap en bevalling
– Kinderopvang
– Ouderschapsverlof
– Studie- en opleidingsfaciliteiten
Het beleid moet er mede op gericht zijn daar waar dat mogelijk is op termijn
ook in hogere functies vrouwen evenredig vertegenwoordigd te hebben.
Kinderopvang
1. De werkgever zal ten behoeve van zijn werkneemsters in overleg met zijn
ondernemingsraad een regeling treffen terzake van een bijdrage in de kosten
van kinderopvang tijdens werkuren, er vanuit gaande dat bestaande of te
verwachten tekorten op de arbeidsmarkt het voor de werkgever van belang
doen zijn dat deze werkneemsters hun dienstverband voortzetten. De regeling
zal voor alle vrouwen gelijkelijk toegankelijk zijn.
2. Onder kinderopvang wordt verstaan:
a de voorschoolse opvang van kinderen in de leeftijd van nul tot vier jaar;
b de buitenschoolse opvang van kinderen van vier tot en met twaalf jaar.
3. De regeling zal betrekking hebben op alleenstaande mannelijke werknemers
die verantwoordelijk zijn voor de zorg van het kind.
4. De aan deze regeling verbonden kosten zullen voor de werkgever geen
verhindering opleveren voor zover zij 0,4% van de bruto salarissom niet
overstijgen.’
3.3. Op grond van de CAO is een Bijdrageregeling vastgesteld.
De onderstaande Bijdrageregeling voor de kosten van kinderopvang was van
kracht gedurende de looptijd van de CAO. De regeling gold van 1 april 1995
tot 1 april 1997. In deze regeling stond, voor zover hier relevant, het
volgende.
‘Het Emancipatieprotocol van de CAO voor het Bankbedrijf bepaalt dat de
werkgever een regeling zal opstellen, teneinde een bijdrage te leveren
in de kosten van kinderopvang tijdens werkuren. De regeling is uitsluitend
van toepassing op medewerksters, en alleenstaande medewerkers die verantwoordelijk
zijn voor de zorg van het kind.
De werkgever zal op verzoek van de medewerkster c.q. alleenstaande medewerker
een bijdrage in de kosten van kinderopvang tijdens werkuren geven ter grootte
van 50% met een maximum van:
– ƒ 400 per maand bij volledige voorschoolse opvang van kinderen van nul
tot vier jaar, volledige voorschoolse opvang omvat tien dagdelen per week
(vijf dagen x twee dagdelen)
– ƒ 240 per maand bij volledige buitenschoolse opvang van kinderen van
vier tot en met twaalf jaar; volledige buitenschoolse opvang omvat zes
dagdelen per week (vijf middagen waarbij de woensdagmiddag als twee dagdelen
geldt).
Indien voor minder dagdelen een beroep op kinderopvang wordt gedaan wordt
de bijdrage naar rato vastgesteld.
Een medewerkster c.q. alleenstaande medewerker met een parttime dienstverband
ontvangt op verzoek eveneens een bijdrage ter grootte van 50% van de kosten
van kinderopvang tijdens werkuren.
N.B.: De bijdrage wordt per kind vastgesteld. Indien er meer kinderen op
een kinderdagverblijf zijn geplaatst, dient voor ieder kind afzonderlijk
de bijdrage te worden bepaald.’
3.4. Uit de inleiding bij de nieuwe Bijdrageregeling voor kosten kinderopvang
die per 1 april 1997 in werking is getreden, volgt dat er een uitgebreid
onderzoek heeft plaatsgevonden naar de effectiviteit van de hier in het
geding zijnde regeling.
Vanwege het grotendeels wegvallen van de individuele overheidssubsidie
voor kinderopvang en het feit dat de combinatie van zorg en werk maatschappelijk
steeds meer gezien wordt als een gezamenlijke verantwoordelijkheid van
gezinspartners, wordt de bijdrageregeling niet meer actueel geacht. De
Raad van Beheer adviseert de lokale banken vanaf 1 april 1997 de nieuwe
bijdrageregeling te hanteren.
De standpunten van partijen
3.5. Verzoeker brengt het volgende naar voren.
Het verzoek om in aanmerking te komen voor een vergoeding in de kosten
van kinderopvang is afgewezen omdat verzoeker een gehuwde man is. Op basis
van de CAO heeft verzoeker geen recht op de bijdrage. Op grond van deze
voorwaarden voelt verzoeker zich benadeeld. De regeling heeft geleid tot
een achterstelling van de niet alleenstaande man.
Verzoeker stelt dat hij van augustus 1996 tot 1 april 1997 een vergoeding
in de kosten voor kinderopvang had moeten krijgen.
3.6. De wederpartij brengt het volgende naar voren.
Het verzoek van verzoeker om een bijdrage in de kosten voor kinderopvang
is niet gehonoreerd omdat daar op basis van de toen geldende regeling voor
de kosten van kinderopvang geen mogelijkheid voor was in de periode dat
verzoeker werkzaam was bij de wederpartij. Met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden
zijn voor de vestiging van de wederpartij de geadviseerde arbeidsvoorwaarden
voor de gehele bankorganisatie van toepassing. De wederpartij ziet geen
reden om hier van af te wijken. Deze arbeidsvoorwaarden zijn gebaseerd
op de CAO.
De wederpartij kent geen budgetregeling. De geadviseerde regeling wordt
toegepast op alle daarvoor in aanmerking komende gevallen.
De wederpartij past per 1 april 1997 de nieuwe bijdrageregeling voor de
kosten van kinderopvang toe. Vanaf die datum kunnen dus zowel mannen als
vrouwen in aanmerking komen voor een bijdrage in de kosten van kinderopvang.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoeker onderscheid
heeft gemaakt op grond van geslacht en/of burgerlijke staat in strijd met
de wetgeving gelijke behandeling door hem niet in aanmerking te laten komen
voor een bijdrage in de kosten voor kinderopvang.
Aangezien de kinderopvangregeling als een arbeidsvoorwaarde is aan te merken,
moet deze regeling wat betreft de klacht over onderscheid op grond van
burgerlijke staat worden getoetst aan artikel 5 Algemene wet gelijke behandeling
(AWGB). Lid 1 onderdeel d van dit artikel bepaalt dat het maken van onderscheid
op grond van burgerlijke staat verboden is bij de arbeidsvoorwaarden.
4.2. Voor wat betreft de vraag of er sprake is van onderscheid op grond
van geslacht bij de arbeidsvoorwaarden, moet deze regeling worden getoetst
aan artikel 7A:1637ij Burgerlijk Wetboek (BW), zoals dat gold tot 1 april
1997. (Per 1 april 1997 is deze norm te vinden in artikel 7:646 BW.) Lid
1 van dit artikel bepaalt onder andere dat een werkgever in de arbeidsvoorwaarden
geen onderscheid tussen mannen en vrouwen mag maken. Lid 4 van dit artikel
schrijft voor dat van het in lid 1 genoemde verbod mag worden afgeweken,
indien het bedingen betreft die vrouwelijke werknemers in een bevoorrechte
positie beogen te plaatsen teneinde feitelijke ongelijkheden op te heffen
of te verminderen en het onderscheid in een redelijke verhouding staat
tot het beoogde doel.
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 2 lid 4 van de Tweede Richtlijn van
de Europese Gemeenschappen betreffende de gelijke behandeling van mannen
en vrouwen. (EG-Richtlijn 76/207, 9 februari 1976, PB EG 1976, L39.)
4.3. In het kader van een bredere emancipatiedoelstelling met betrekking
tot de herverdeling van betaalde en onbetaalde arbeid is een toename van
het aandeel van vrouwen in de betaalde arbeid en van het aandeel van mannen
in de verzorging en opvoeding van kinderen wenselijk. Kinderopvang kan
daarbij gezien worden als een instrument dat een bijdrage kan leveren aan
het realiseren van het algemene emancipatiebeleid.
Het toetsingskader van de Commissie wordt gevormd door de gelijke behandelingswetgeving
op het terrein van de (betaalde) arbeid, zoals aangegeven onder 4.2.. Het
bieden van faciliteiten ten behoeve van kinderopvang is een arbeidsvoorwaarde.
Zoals gesteld onder 4.2, is het maken van onderscheid ten gunste van vrouwen
bij arbeidsvoorwaarden toegestaan om feitelijke ongelijkheden op te heffen.
Daarbij staat derhalve het opheffen van feitelijke belemmeringen voor vrouwen
om te (blijven) deelnemen aan het arbeidsproces centraal. Gelet op het
bovenstaande valt de bredere emancipatiedoelstelling voorzover die betrekking
heeft op de herverdeling van onbetaalde arbeid door een toename van het
aandeel van mannen in de verzorging en opvoeding van kinderen buiten het
toetsingskader van de Commissie.
4.4. In het onderhavige geval is er sprake van een emancipatieprotocol
dat voorziet in voorkeursbehandeling bij de kinderopvangregeling, die erop
gericht is uitstroom van vrouwelijke medewerkers te voorkomen.
Bij het toetsen van een voorkeursbeleid is van belang dat het
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG) in de zaak Kalanke
(HvJ EG, 17 oktober 1995, E. Kalanke versus Freie Hansestadt Bremen, zaak
C-450/93, NJ 1996/507; Over voorkeursbehandeling bij promoties is thans
een nieuwe zaak aanhangig: H. Marschall versus Land Nordrhein-Westfalen,
zaak C-409/95.) heeft bepaald dat de voorkeursbepaling in de Tweede Richtlijn
nationale maatregelen toestaat op het gebied van de toegang tot het arbeidsproces,
met inbegrip van de promotiekansen, die in het bijzonder vrouwen bevoordelen
met het doel hen beter in staat te stellen op de arbeidsmarkt te concurreren
en op voet van gelijkheid met mannen een loopbaan op te bouwen.
In hetzelfde arrest worden evenwel vraagtekens gezet bij absolute en onvoorwaardelijke
voorrang voor vrouwen uitsluitend op grond van hun sekse. Het arrest van
het HvJ EG had betrekking op werving en selectie.
De Commissie is van mening dat het Kalanke-arrest betrekking heeft op een
specifieke vorm van voorkeursbeleid, zoals die in dat geval in het geding
was, namelijk voorrang voor vrouwen totdat er sprake is van een 50/50 verdeling.
Dat betekent dat het arrest naar de opvatting van de Commissie niet in
de weg staat aan een voorkeursbeleid ter invulling van gelijke kansen van
mannen en vrouwen wat betreft de deelname op de arbeidsmarkt, maar eisen
stelt aan de gestelde doelen, de zorgvuldigheid en proportionaliteit van
de betreffende maatregelen.
In eerdere oordelen met betrekking tot werving en selectie heeft de Commissie
voorkeursbeleid getoetst aan bepaalde criteria, die betrekking hebben op
het vereiste van een aantoonbare relatieve achterstand, gerelateerd aan
het beschikbare arbeidsaanbod, en op de geschiktheid en kenbaarheid van
de toegepaste voorkeursbehandeling (Zie met name Commissie gelijke behandeling,
18 november 1996, oordeel 96-97. In dit oordeel heeft de Commissie aangegeven
van oordeel te zijn dat de gehanteerde toets in overeenstemming is met
het Kalanke-arrest.).
Voor wat betreft voorkeursbeleid bij arbeidsvoorwaarden zoals kinderopvang
is de Commissie van oordeel dat aan de volgende criteria moet worden voldaan:
1) de achterstand moet in het concrete geval aannemelijk worden gemaakt;
2) vervolgens moet worden vastgesteld of voorkeursbehandeling bij kinderopvang
een geschikt middel is om die achterstand op te heffen en voldoet aan eisen
van proportionaliteit. Hierbij betrekt de Commissie tevens de wijze waarop
financiële afwegingen worden gemotiveerd;
3) de voorkeursbehandeling dient duidelijk kenbaar gemaakt te worden.
4.5. De Commissie heeft in eerdere zaken over kinderopvangregelingen opgemerkt,
dat het een feit van algemene bekendheid is, dat vrouwen in verband met
de verzorging van (jonge) kinderen vaker afzien van (voortzetting van)
een (volledig) dienstverband dan mannen. (Commissie gelijke behandeling:
oordelen: 14 mei 1976, 96-34; 14 mei 1976, 96-35 en 25 juni 1976, 96-45.
Zie ook Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid,
oordelen: 22 augustus 1988, 130-90-121 en 7 oktober 1992, 519-92-56.) Het
is tevens een feit van algemene bekendheid, dat er in Nederland nog een
tekort is aan kinderopvang. De vraag naar kinderopvang is vooral afkomstig
van vrouwen die niet willen stoppen met werken na de geboorte van hun kinderen.
(Onbetaalde zorg gelijk verdeeld. Toekomstscenario’s voor herverdeling
van onbetaalde zorgarbeid, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Den Haag 1995, pg. 34.)
Uitgaande van dit feit van algemene bekendheid toetst de Commissie per
geval of er (nog) sprake is van feitelijke ongelijkheden.
In eerdere oordelen heeft de Commissie aangegeven, dat in dit verband een
gevoerd voorkeursbeleid bij kinderopvang regelmatig geëvalueerd dient te
worden. (Commissie gelijke behandeling: oordelen: 14 mei 1996, 96-34; 14
mei 1996, 96-35; 25 juni 1996, 96-44 en 25 juni 1996, 96-45.) Er kan immers
een moment aanbreken dat voorkeursbeleid niet meer nodig is, omdat de huidige
achterstand van vrouwen in verband met zorgtaken in de toekomst opgeheven
zal zijn. Daarbij zal met name getoetst moeten worden of de verwachting,
dat het bieden van een bepaalde voorziening in de (kosten van) kinderopvang
bijdraagt aan het verminderen van de uitstroom van vrouwen en het bevorderen
van de doorstroom, inderdaad gerechtvaardigd is.
Vervolgens moet onderzocht worden of de wijze waarop onderscheid wordt
gemaakt door vrouwen bij een bijdrage in de kosten van kinderopvang voorrang
te geven, een geschikt middel is om een bijdrage te leveren aan het door
de wederpartij gestelde doel, de positie van de vrouw op de arbeidsmarkt
te versterken en te zorgen dat vrouwen hun dienstverband voortzetten.
Daartoe gaat de Commissie eerst in op de geschiktheid van het middel als
zodanig en vervolgens meer specifiek op de wijze waarop de wederpartij
dit in onderhavige regeling heeft ingevuld. Daarbij is tevens van belang
dat uitzonderingen op de gelijke behandelingsnorm in het algemeen strikt
getoetst moeten worden. (Zie ook HvJ EG, 25 oktober 1988, Commissie tegen
Frankrijk, zaak 312/86, Jur. 1988, p. 6315.) De betreffende regeling moet
derhalve proportioneel zijn, dat wil zeggen in een redelijke verhouding
staan tot het gestelde doel. (Deze proportionaliteitseis is terug te vinden
in de jurisprudentie van het HvJ EG, zie zaak Bilka-Kaufhaus Weber von
Hartz, 13 mei 1986, zaak 170/84, Jur. 1986, p. 1607.)
4.6. In het onderhavige geval bestaan er over de tot 1 april 1997 bij de
wederpartij geldende regeling in het licht van de hierboven geformuleerde
criteria enkele onduidelijkheden met betrekking tot de vraag of deze regeling
ook voldoet aan de sinds de uitspraak in de zaak Kalanke strikter toegepaste
toets bij voorkeursbehandeling. Zo heeft de wederpartij geen nadere gegevens
overgelegd waarmee aannemelijk gemaakt kan worden dat ook bij de wederpartij
sprake is van een achterstand van vrouwen bij de doorstroom naar hogere
functies. Evenmin heeft de wederpartij kunnen aangeven waarom het niet
mogelijk was om de kinderopvangregeling voor alle werknemers te laten gelden.
Om die redenen ontstaan er twijfels ten aanzien van de legitimiteit van
de tot 1 april geldende regeling.
Deze twijfels bestonden blijkbaar ook bij de wederpartij zelf. Immers,
de regeling is uitgebreid geëvalueerd. Een dergelijke evaluatie moet, zoals
hierboven ook door de Commissie is gesteld, gericht zijn op het voortdurend
toetsen of het gevoerde voorkeursbeleid nog steeds gerechtvaardigd is.
De evaluatie zoals die bij de wederpartij is uitgevoerd, heeft ertoe geleid
dat de beperking tot vrouwelijke medewerkers en alleenstaanden die met
de zorg voor kinderen zijn belast, per 1 april 1997 is vervallen, en derhalve
het voorkeursbeleid in deze is opgeheven.
Het gaat in dit geval om een verzoek om een oordeel over de periode direct
voordat de resultaten van de evaluatie werden verwerkt in de nieuwe regeling.
Als gezegd is in die nieuwe regeling geen sprake meer van een voorkeursbeleid.
Derhalve is de vraag die voorligt, of de twijfels die konden bestaan vóór
de afronding van de evaluatie over de oude regeling van dien aard zijn
dat reeds toen duidelijk had moeten zijn dat de kinderopvangregeling zoals
die tot 1 april 1997 werd toegepast, mogelijk in strijd was met de gelijke
behandelingswetgeving. Immers, ook bij regelmatige evaluaties van beleid
bestaat het risico dat een voorkeursbeleid dat daarvóór gerechtvaardigd
was, en bij de evaluatie niet langer gerechtvaardigd blijkt, gedurende
een zekere, beperkte, periode gelegen tussen de beide evaluaties, toch
is toegepast. Dit risico is ook bij regelmatige evaluaties niet te vermijden
en de Commissie is daarom van mening dat er alleen sprake kan zijn van
een met de wet strijdig voorkeursbeleid wanneer de twijfels van dien aard
zijn, dat de betreffende werkgever in redelijkheid het gehanteerde voorkeursbeleid
niet had kunnen handhaven.
In het onderhavige geval stelt de Commissie vast, dat er geen aanleiding
is om aan te nemen dat dergelijke omstandigheden zich voordoen. Daarbij
betrekt de Commissie het feit, dat zij in eerdere oordelen (die gegeven
zijn voor de zaak Kalanke door het HvJ EG was beslist) soortgelijke regelingen
als die tot 1 april 1997 bij de wederpartij van kracht was, niet in strijd
met de gelijke behandelingswetgeving heeft geoordeeld. (Commissie gelijke
behandeling, 14 mei 1996, oordeel 96-35.) De wederpartij handelt derhalve
niet in strijd met de gelijke behandelingswetgeving door op verzoeker niet
alsnog met eerdere ingang de kinderopvangregeling zoals die gold na 1 april
1997 toe te passen.
4.7. Voor wat betreft de vraag of er sprake is van onderscheid naar burgerlijke
staat, oordeelt de Commissie als volgt. Er is sprake van een toegestane
voorkeursbehandeling van vrouwelijke werknemers. Uit de voorwaarden die
in de zaak Kalanke zijn gesteld bij een dergelijk voorkeursbeleid volgt,
dat mannen niet geheel mogen worden uitgesloten. Aan deze voorwaarde is
voldaan door mannen die alleen voor de zorg van hun kinderen verantwoordelijk
zijn, ook voor de regeling in aanmerking te laten komen. Derhalve wordt
in het kader van het voorkeursbeleid een onderscheid gemaakt binnen de
groep die getroffen wordt door het betreffende beleid. Nu de Commissie
heeft vastgesteld dat dat voorkeursbeleid in overeenstemming is met de
gelijke behandelingswetgeving, komt zij niet toe aan de vraag of er daarbij
sprake is van een mogelijk onderscheid naar burgerlijke staat.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de (….) te Deventer in
de periode tussen augustus 1996 en april 1997
– geen onderscheid heeft gemaakt op grond van geslacht als bedoeld in artikel
7A:1637ij Burgerlijk Wetboek
– geen onderscheid heeft gemaakt op grond van burgerlijke staat als bedoeld
in artikel 1 juncto 5 lid 1 onderdeel d. van de Algemene wet gelijke behandeling.
Rechters
Mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter), mw. mr. J.R. Dierx (lidKamer), mw. mr. drs. M.G. Nicolai (lid Kamer), mw. mr. G.H. Felix (secretarisKamer)