Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 10 juni 1997

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Het hof heeft in hoger beroep een vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 19
oktober 1994 bevestigd, waarbij de verdachte ter zake van ‘poging tot het
plegen van handelingen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het
lichaam, met iemand van wie hij weet dat zij aan een zodanige gebrekkige
ontwikkeling van haar geestvermogens lijdt dat zij niet of onvoldoende in
staat is haar wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen
weerstand te bieden’ is veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, waarvan
drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Het cassatiemiddel richt zich erop dat de in casu vereiste psychische
stoornis van zodanige aard en ernst moet zijn dat zij – specifiek – de
wilsbepaling, de wilsuiting of het weerstandsvermogen van het slachtoffer ten
aanzien van de seksuele handeling in zeer ernstige mate frustreert. Dit zou
in overeenstemming zijn met de gedachten van de Commissie Melai in dezen die
strenge eisen aan de aard en ernst van de psychische stoornis stelt.
De Hoge Raad stelt dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de
verdachte wist dat het slachtoffer aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling
van haar geestvermogens leed dat zij niet of onvolkomen in staat was haar wil
omtrent de seksuele handelingen te bepalen of kenbaar te maken of daartegen
weerstand te bieden. Het enkele weten dat iemand ‘een beetje achterlijk’ is,
is niet toereikend. Het bestreden arrest wordt daarom vernietigd. Zie ook RN
1997, nr. 721 en RN 1998, nr 941 en RN 1998, nr 942 m.nt. Katinka
ünnemann.

Volledige tekst

7. Bij de onder a bedoelde voorwaarde (de wetenschap van verzoeker omtrent de
gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van het slachtoffer) behoeft
niet te worden stilgestaan. Want die heeft het hof vervuld kunnen achten op
grond van verzoekers verklaring dat hij wist dat het slachtoffer “een beetje
achterlijk was”.

8. Voor wat betreft de sub b vermelde eisen hebben de rechtbank en het hof
niet gekozen uit de drie telastegelegde alternatieven inzake het onvermogen
tot het bepalen of uiten van de wil of het weerstand bieden. Een dergelijke
keuze behoeft in de regel niet te worden gemaakt, mits ieder alternatief
(enige) steun vindt in de bewijsmiddelen (vgl. HR NJ 1961, 194 nt BVAR
alsmede de losbladige Strafvordering, aant. 30 bij art. 338). Aan die
bewijsvoering schort het. De bewijsmiddelen houden immers niets in waaruit
kan worden afgeleid dat verzoeker wist dat de geestelijke toestand van het
slachtoffer van dien aard was dat zij omtrent de (voorgenomen) seksuele
handeling
niet in vrijheid haar wil kon bepalen of
kenbaar maken of weerstand bieden. Met name kan dat
niet volgen uit de tot bewijs gebezigde verklaring van E. Ploem, werkzaam bij
de Sociaal Pedagogische Dienst te Amsterdam, nu deze slechts inhoudt dat het
slachtoffer
“moeilijk functioneert in het dagelijks leven. In haar hersenen zijn
hersencellen afgebroken. Zij kan moeilijk iets uitleggen en is naÅ ef en
goedgelovig. Ze gaat makkelijk in dingen mee die vreemde mensen doen als deze
vriendelijk zijn”.
Daaruit volgt niet zonder meer dat gezegd kan worden dat het slachtoffer
“gegenüber dem sexuellen Ansinnen des Täters keinen zur Abwehr ausreichenden
Widerstandswille bilden, äussern oder realisieren kann”, gelijk
Schönke-Schröder, Strafgesetzbuch, 24e, 3 ad º 179, de rechtspraak inzake de
op art. 243 Sr gelijkende Duitse bepaling samenvatten. Nog minder volgt uit
deze verklaring dat verzoeker daarvan weet had.

9. Het middel is derhalve gegrond voor zover het klaagt over de
ontoereikendheid van het bewijs.

10. De klacht dat de hiervoor bedoelde verklaring van Ploem niet voldoet aan
de eis van art. 342 lid 1 Sv faalt daarentegen. Het hof heeft deze verklaring
kunnen opvatten in die zin dat zij daarin mededeelt dat zij het slachtoffer
heeft leren kennen als iemand die moeilijk functioneert in het dagelijks
leven, etc. en dat zij uit hoofde van haar functie bekend was met de oorzaak
van dit disfunctioneren.

11. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot
verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof teneinde op het bestaande
hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

Rechters

Mrs. Hermans, Bleichrodt, Corstens, A-G Van Dorst