Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 22 april 1997

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Verdachte wordt ervan beschuldigd dat hij een vrouw heeft verkracht en
dat hij met een minderjarige (de oppas van zijn gezin) van nog geen zestien
jaar ontucht heeft gepleegd. Dit slachtoffer had geen klacht ingediend.
In het dossier is nu wel een klacht aanwezig. De verdachte meent dat dit
een vormfout is die in hoger beroep niet hersteld kan worden door alsnog
een hulpofficier van justitie van het slachtoffer een klacht op de juiste
wijze te laten ontvangen.
Het hof verwerpt dit verweer omdat bij de stukken thans een klacht is gevoegd.
Wet noch jurisprudentie brengt mee dat onder die omstandigheid alsnog het
openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Bovendien
was het slachtoffer (dertien jaar oud) oppas bij het gezin van verdachte
en door haar ouders aan de zorg en waakzaamheid van verdachte toevertrouwd.
Dit had verdachte zich moeten realiseren, meent het hof.
De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof.

Volledige tekst


5.2.1. In het onderhavige geval is onder 5 telastegelegd dat de ontuchtige
handelingen zouden zijn gepleegd in het tijdvak van 1 januari 1990 tot
en met 6 september 1993 met een meisje dat (…) september 1977 is geboren.

5.2.2. Bij de Wet van 9 oktober 1991 (Stb. 519), in werking getreden op
1 december 1991, is art. 247 Sr gewijzigd, onder meer in die zin dat ontuchtige
handelingen gepleegd met een persoon die de leeftijd van twaalf doch nog
niet die van zestien jaren heeft bereikt slechts op klacht vervolgbaar
zijn. Door bij vorenbedoelde wetswijziging de vervolgbaarheid van ontucht
met minderjarigen beneden de leeftijd van zestien jaren maar ouder dan
twaalf jaren afhankelijk te stellen van een klacht heeft de wetgever blijk
gegeven van een gewijzigd inzicht in de strafwaardigheid van ontucht met
deze categorie minderjarigen. Ingevolge het tweede lid van art. 1 Sr –
dat inhoudt dat bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop
het feit is begaan de voor de verdachte gunstigste bepalingen moeten worden
toegepast – geldt het klachtvereiste derhalve ook voor de aan de verdachte
onder 5 telastegelegde ontuchtige handelingen voorzover die handelingen
vŸŸr 1 december 1991 zouden zijn begaan (HR 23 maart 1993, NJ 1993, 722).

5.3. Ingevolge het bepaalde bij het eerste lid van art. 164 Sv bestaat
een klacht uit een aangifte en een verzoek tot vervolging en ingevolge
het bepaalde bij het eerste lid van art. 165 Sv zijn tot kennisneming van
die klacht uitsluitend de officier van justitie en de hulpofficier van
justitie bevoegd.

5.4. De stukken van het geding houden in dat:

(i) Het slachtoffer M.L. van der M. op 25 januari 1994 ten overstaan van
A.H.M. Bouma, hoofdagent van gemeentepolitie te Groningen, aangifte heeft
gedaan van ontuchtige handelingen begaan door de verdachte.

(ii) Het Hof bij tussenarrest van 28 december 1995 het ter terechtzitting
van 19 december 1995 gesloten onderzoek heeft heropend onder meer teneinde
de Procureur-Generaal nader te laten informeren of ter zake van het onder
5 telastegelegde vervolging van de verdachte wordt verzocht.

(iii) M.L. van der M. op 13 februari 1996 schriftelijk aan J. Jonkers,
hulpofficier van justitie in Groningen, heeft verzocht om tegen de verdachte
een strafvervolging te doen instellen.

5.5. Het bepaalde in art. 164 Sv strekt ertoe te doen vaststaan dat de
tot klacht gerechtigde persoon uitdrukkelijk heeft verzocht een strafvervolging
in te stellen. Indien een stuk wel een aangifte maar geen verzoek tot vervolging
inhoudt, kan niettemin het bestaan van een klacht als omschreven in het
eerste lid van art. 164 Sv worden aangenomen indien op grond van het onderzoek
ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de klager ten tijde van het
opmaken van bedoeld stuk de bedoeling had dat een vervolging zou worden
ingesteld (HR 11 januari 1994, NJ 1994, 278).

5.6. In aanmerking genomen dat de hiervoor onder 5.4 sub (iii) bedoelde
schriftelijke verklaring van M.L. van der M. niet inhoudt dat zij ten tijde
van het doen van aangifte op 25 januari 1994 vervolging wenste, heeft het
Hof door slechts te overwegen dat zich “thans” een klacht als bedoeld in
art. 247, tweede lid, Sr bij de stukken bevindt zijn beslissing ontoereikend
gemotiveerd.

5.7. Voorzover het Hof in zijn hiervoor onder 5.1 weergegeven overweging
voorts nog heeft overwogen dat zich te dezen het geval van art. 249, eerste
lid, Sr voordoet, waarmee het Hof kennelijk tot uitdrukking heeft willen
brengen dat ingevolge het tweede lid van art. 247 Sr geen klacht is vereist
om tot vervolging over te kunnen gaan, is die overweging onbegrijpelijk.
De enkele omstandigheid dat het slachtoffer met toestemming van haar ouders
ging oppassen bij het gezin van de verdachte brengt immers niet zonder
meer mee dat zij door haar ouders aan de zorg en waakzaamheid van de verdachte
was toevertrouwd.

5.8. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.

6. Beoordeling van het tweede middel

6.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van
19 december 1995 is namens de verdachte aldaar het verweer gevoerd dat
de dagvaarding voor wat betreft het onder 3 telastegelegde nietig is vanwege
innerlijke tegenstrijdigheid, aangezien het onder 3 primair telastegelegde
een ander feitencomplex betreft dan het onder 3 subsidiair telastegelegde.

6.2. De stelling waarop het middel steunt, te weten dat tussen het onder
3 primair en het onder 3 subsidiair telastegelegde ieder feitelijk verband
ontbreekt, mist feitelijke grondslag. Reeds daarom faalt het middel.

7. Beoordeling van het derde middel

7.1. Op grond van de onder 4.3. weergegeven inhoud van de met betrekking
tot het onder 2 subsidiair telastegelegde gebezigde bewijsmiddelen moet
worden aangenomen dat als gevolg van een kennelijke misslag in de bewezenverklaring
onder 2 subsidiair de woorden “en het door verdachte gaan en blijven liggen
op die K.H.” zijn opgenomen.

7.2. De Hoge Raad leest de bewezenverklaring met verbetering van deze misslag,
waardoor de feitelijke grondslag aan het middel is ontvallen, zodat dit
niet tot cassatie kan leiden.

8. Beoordeling van het vierde middel

8.1. In aanmerking genomen dat de verklaringen die de verdachte heeft afgelegd
ter terechtzitting in eerste aanleg en ter terechtzitting van het Hof van
19 december 1995 alsmede de verklaring van K.H. ter terechtzitting van
het Hof van 14 februari 1996 klaarblijkelijk betrekking hebben op hetzelfde
feitencomplex en de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg, evenals
K.H. ter terechtzitting van het Hof van 14 februari 1996, heeft verklaard
dat die gebeurtenissen zich in juni 1991 hebben afgespeeld, moet worden
aangenomen dat tengevolge van een kennelijke misslag in ’s Hofs weergave
van de door de verdachte ter terechtzitting van het Hof van 19 december
1995 afgelegde en tot bewijs gebezigde verklaring is opgenomen “1990” in
plaats van “1991”.

8.2. De Hoge Raad leest vorenbedoelde verklaring van de verdachte met verbetering
van deze misslag, waardoor de feitelijke grondslag aan het middel is ontvallen,
zodat dit niet tot cassatie kan leiden.

9. Beoordeling van het vijfde middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a
RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van
rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of van de rechtsontwikkeling.

10. Beoordeling van het zesde middel

10.1. Met betrekking tot dit middel houdt de conclusie van het Openbaar
Ministerie in:

Het zesde middel klaagt dat het hof niet heeft gerespondeerd
op het verweer dat hetgeen telastegelegd is onder 1 subsidiair geen “geweld”
in de zin van art. 246 Sr oplevert, zodat het bewezenverklaarde feit niet
kan worden gekwalificeerd als “feitelijke aanranding van de eerbaarheid”.

11. Het hof heeft door het bewezenverklaarde feit als zodanig te kwalificeren,
zoals het heeft gedaan, het verweer impliciet verworpen. Het hof had dit
oordeel echter moeten motiveren. In zoverre is het middel gegrond. Tot
cassatie behoeft ook dit verzuim echter niet te leiden nu de Hoge Raad
zelf kan aangeven dat hetgeen bewezenverklaard is (het met kracht vastpakken
en beethouden van het slachtoffer en het op het slachtoffer gaan en blijven
liggen door verdachte) “geweld in de zin van art. 246 Sr” oplevert.

10.2 Het middel faalt om de reden vermeld in de conclusie van het Openbaar
Ministerie, zoals hierboven weergegeven.

11. Beoordeling van het zevende middel

11.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van
19 december 1995 is namens de verdachte aldaar het verweer gevoerd dat
het bestanddeel geweld in het onder 3 primair telastegelegde onvoldoende
is omschreven, terwijl in die tenlastelegging evenmin is aangegeven waarom
het aanwenden van fysieke kracht voldoende was om de weerstand van het
slachtoffer te breken.

11.2. Aldus is een verweer gevoerd waaromtrent het Hof ingevolge het bepaalde
in de art. 358, derde en vijfde lid, en 359, tweede en tiende lid, Sv in
verband met art. 415 van dat wetboek op straffe van nietigheid bepaaldelijk
een met redenen omklede beslissing had moeten geven. Aangezien zodanige
beslissing in het bestreden arrest niet voorkomt, is het middel gegrond.
Zulks behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, aangezien de onder 3
primair telastegelegde – en bewezenverklaarde – handelingen, te weten het
met kracht vastpakken en beethouden en omarmd houden van K.G. en het met
kracht de broek van die G. losmaken en de broek en onderbroek van G. naar
beneden doen, voldoende feitelijk zijn omschreven en opleveren geweld in
de zin van art. 242 (oud) Sr. De voorts kennelijk in het verkeer vervatte
stelling dat het telastegelegde “heeft gedwongen” nadere feitelijke omschrijving
behoeft vindt geen steun in het recht.

11.3. Het middel faalt dus.

12. Slotsom

Nu de middelen, behoudens hetgeen hiervoor onder 5 is overwogen, niet tot
cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt
waarop het bestreden arrest, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve
zou behoren te worden vernietigd, moet worden beslist als volgt.

13. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt het bestreden arrest, voorzover aan zijn oordeel onderworpen,
doch uitsluitend voor wat betreft de ter zake van het onder 5 telastegelegde
en de strafoplegging gegeven beslissingen;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem teneinde in zoverre opnieuw
te worden berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.

Noot

Bij de herziening van de zedelijkheidswetgeving is lang en breed gediscussieerd
over het opnemen van een klachtvereiste in artikel 247 Sr. Enerzijds koesterde
het parlement de wens te komen tot een zekere modernisering van de zedelijkheidswetgeving,
anderzijds stond de traditionele beschermingsgedachte een liberalisering
van seksuele contacten met minderjarigen danig in de weg. Deze ambivalente
houding van de strafwetgever is terug te vinden in art. 247 lid 2 en 3
Sr., waarin het klachtvereiste op een compromisachtige wijze is vormgegeven:
enerzijds geldt het klachtvereiste als voorwaarde tot vervolging, anderzijds
is het klachtrecht zodanig uitgebreid dat vervolging ten alle tijde mogelijk
is.

In de praktijk blijkt deze wettelijke regeling problemen op te leveren.
Meer in het bijzonder blijkt het voorschrift dat een klacht moet worden
ingediend ten overstaan van een (hulp-)officier van justitie vaak niet
te worden nageleefd (art. 164 jo. 165 Sv.; J. de Savornin Lohman, Betere
en adequatere bescherming door de nieuwe zedelijkheidswetgeving?, Evaluatieonderzoek
naar de effecten en doelbereiking van de nieuwe zedelijkheidswetgeving,
Utrecht, Verwey-Jonker Instituut, 1994).

Dit was ook het geval in de zaak die door de Hoge Raad op 22 april 1997
werd afgedaan. In deze zaak heeft de politie verzuimd het slachtoffer te
wijzen op het klachtvereiste en werd volstaan met het opnemen van de aangifte.
Op zichzelf hoeft dit vervolging niet in de weg te staan. Op grond van
de jurisprudentie van de Hoge Raad is herstel van zo’n vormverzuim in beginsel
mogelijk, omdat daarin een materiële opvatting ligt besloten terzake van
het klachtvereiste. De klacht wordt primair opgevat als een wilsverklaring,
waarbij de vorm van ondergeschikt belang wordt geacht. Bepalend is dat
het slachtoffer er uitdrukkelijk blijk van geeft strafvervolging te wensen
(zie onder meer: HR 11 januari 1994, NJ 1994, 278).
Deze materiële opvatting inzake het klachtvereiste is in overeenstemming
met de visie van de wetgever, die het oordeel over de strafwaardigheid
voorbehouden acht aan de klachtgerechtigden.

Hoewel de Hoge Raad deze materiële opvatting handhaaft in haar uitspraak
van 22 april 1997 brengt ze daarin tegelijkertijd een begrenzing aan in
de tijd, door te eisen dat ‘de klager ten tijde van het opmaken
van bedoeld stuk (het proces-verbaal van aangifte-RK) de bedoeling had
dat een vervolging zou worden ingesteld (…)’ (curs.-RK). Hierop volgend
overweegt de Hoge Raad ‘dat de hiervoor bedoelde schriftelijke verklaring
van M.L. van der M niet inhoudt dat zij ten tijde van het doen van
aangifte op 25 januari 1994 vervolging wenste
‘ (curs.-RK). Het eerste
oordeel van het slachtoffer met betrekking tot de strafwaardigheid van
het seksuele contact is beslissend; een later ingediende klacht kan daarin
geen verandering brengen.

Deze beslissing van de Hoge Raad lijkt te moeten worden begrepen tegen
de achtergrond van het ruime tijdsverloop dat is gelegen tussen de aangifte
en de indiening van de klacht (meer dan een jaar). Immers, pas ruim nadat
de procureur-generaal – daartoe geïnstrueerd door het hof – had geïnformeerd
naar de wens van het slachtoffer inzake de vervolging volgt alsnog een
klacht. De vraag is in hoeverre de, schijnbaar, weinig actieve houding
van het slachtoffer een rol heeft gespeeld bij het totstandkomen van de
beslissing van de Hoge Raad. Of dat ook feitelijk zo is geweest kan hier
niet worden vastgesteld, omdat geen duidelijkheid bestaat over hetgeen
is onderzocht door de procureur-generaal; aangenomen mag worden dat door
het openbaar ministerie in ieder geval contact is gezocht met het slachtoffer.
In dit geval lijkt het vormverzuim (mede) te worden toegerekend aan het
slachtoffer.

Een casus waarin het slachtoffer een actievere opstelling betoont ten aanzien
van de afhandeling van de zaak, bijvoorbeeld door contact op te nemen met
de politie of het openbaar ministerie, is denkbaar. Anderzijds moet in
het oog worden gehouden dat het gevoelen van het slachtoffer omtrent de
mogelijkheid tot strafvervolging niet altijd voldoende is uitgekristalliseerd
op het moment dat een eerste gesprek plaatsvindt met de politie. Meer in
het bijzonder kan dit het geval zijn wanneer het relationeel seksueel geweld
betreft. De mogelijkheid van strafvervolging van de verdachte, geïnitieerd
door het slachtoffer, kan op zo’n moment nog een punt van overweging vormen
waartoe de wil nog onvoldoende is uitgekristalliseerd. Een oriënterend
gesprek, zoals in de praktijk veelal gebruikelijk is, kan dan op zijn plaats
zijn.
In het verlengde van het bovenstaande ligt de vraag op welk moment moet
zijn voldaan aan het klachtvereiste. In de regel geldt een termijn van
drie maanden, nadat het slachtoffer bekend is geworden met het strafbare
feit (art. 65 Sv.). Voor minderjarige slachtoffers van seksueel geweld
geldt echter een ander regime: daar is de klachttermijn gelijkgesteld met
de vervolgingstermijn. Los daarvan stelt de Hoge Raad in haar uitspraak
van 7 januari 1997 vast dat in íeder geval aan het klachtvereiste moet
zijn voldaan op het moment van het onderzoek ter terechtzitting. Aannemelijk
is dat de Hoge Raad het oog heeft op de uitroeping van de zaak, vanaf dat
moment is een herstel van vervolgingsbeletselen, zoals het ontbreken van
een klacht, door het openbaar ministerie niet meer mogelijk (art. 266 jo.
278 Sv.). Deze opvatting van de Hoge Raad is in overeenstemming met de
tekst van art. 245 lid 4 Sr., waar staat dat de klachtgerechtigde ‘ten
alle tijde’ bevoegd is tot het indienen van een klacht.

De raadsman bepleit een andere visie, die samenhangt met de voorafgaande
vraag naar de rechtmatigheid van het opsporingsonderzoek. Redenerend vanuit
de ratio van het klachtvereiste lijkt de stelling van de raadsman een goede
kans te maken: de wetgever heeft het klachtvereiste in art. 245 en 247
Sr. immers ingevoerd vanuit de gedachte dat het oordeel over de strafwaardigheid
van het seksuele contact uitdrukkelijk moet zijn voorbehouden aan de direct
betrokkenen. Het ambtshalve verrichten van opsporingsonderzoek lijkt met
deze gedachte in strijd.

De Hoge Raad spaart hier echter de kool en de geit. Enerzijds wordt opsporingsonderzoek
toegestaan, anderzijds worden daar in omvang en tijd beperkingen aan gesteld.
Het hof Arnhem overweegt ten dien aanzien dat art. 247 lid 2 Sr. ‘(…)
niet de strekking heeft dat te allen tijde ook opsporingshandelingen
achterwege dienen te blijven bij gebreke van een klacht’ (curs. RK). Een
andere uitleg zou, zo overweegt het hof, ambtshalve onderzoek naar seksuele
contacten met minderjarigen in de weg staan. De uitleg van het hof lijkt
redelijk, temeer daar het hof zelf een beperking in tijd aanlegt, door
erop te wijzen dat de slachtoffers op het moment dat zij ‘voldoende geïndividualiseerd
als slachtoffer naar voren waren gekomen’ een klacht hebben ingediend.
Het politieonderzoek wordt zodoende begrensd door eisen van proportionaliteit
en subsidiariteit: de politie mag een meer algemeen, inventariserend onderzoek
uitvoeren gericht op het identificeren van mogelijke slachtoffers. Op het
moment dat deze bekend zijn wordt de voortzetting van het opsporingsonderzoek
afhankelijk gesteld van het gevoelen daarover van het slachtoffer. Op deze
plaats kan nog worden gewezen op de lezenswaardige conclusie van de A-G
Fokkens, die stelt dat ambtshalve opsporingsonderzoek te allen tijde onrechtmatig
is. Het argument dat afbreuk zou worden gedaan aan de bescherming van minderjarigen
wordt door hem afgewezen met een beroep op het klachtrecht van de Raad
voor de Kinderbescherming. Tegen deze opvatting pleit dat een door de Raad
voor de Kinderbescherming in te dienen klacht veronderstelt dat er vermoedens
bestaan inzake ongeoorloofde seksuele contacten met minderjarigen. Zo’n
vermoeden zal bovendien enige substantie moeten hebben wil deze instelling
bereid zijn een klacht in te dienen. Voorafgaand ambtshalve opsporingsonderzoek
is dan noodzakelijk.

Bovendien, maar dat is juridisch gezien een minder zuiver argument, kan
(nogmaals) worden opgemerkt dat de invoering van het klachtvereiste in
art. 247 Sr. niet onomstreden is en gelet op de actuele maatschappelijke
zorg met betrekking tot seksuele contacten met minderjarigen nog steeds
omstreden lijkt te zijn. De opvatting van de Hoge Raad sluit in dit opzicht
beter aan bij de actuele ontwikkelingen en berust bovendien op bestendige
jurisprudentie (S. van Woensel, Alweer een schofferend arrest, NJB, 1997,
oktober 1997, afl.37). Mede gelet op de uitkomsten van voornoemd evaluatieonderzoek,
ligt hier een taak voor de strafwetgever om de klachtregeling bij te stellen
– met inachtneming van de jurisprudentie van de Hoge Raad. De minister
van Justitie heeft inmiddels een nader onderzoek aangekondigd naar de klachtregeling
(BHTK 1996-1997, 25078, nr.1, Bestrijding van seksueel geweld en misbruik);
het eerste deelonderzoek heeft inmiddels plaatsgevonden (J. de Savornin
ohman, Het functioneren van het klachtvereiste in de zedelijkheidswetgeving,
Verwey-Jonker Instituut, Utrecht, april 1997.

Als laatste interessante ontwikkeling ten aanzien van het klachtrecht kan
de uitspraak van de Hoge Raad van 28 mei 1996 worden genoemd, waarin wordt
aangenomen dat het klachtvereiste van toepassing is op accessoire daderschapsvormen.
In deze zaak strandt de vervolging wegens mislukte poging tot uitlokking
van seksueel misbruik (art. 46a jo. 247 Sr.). De Hoge Raad kan hier niet
veel meer doen dan de wet toepassen, waarbij duidelijk sprake is van een
omissie van de strafwetgever. In dit geval biedt het feit dat verdachte
alsnog kan worden vervolgd op grond van mislukte poging tot uitlokking
van seksueel misbruik van minderjarigen aan de zorg toevertrouwd (art.46a
jo. 249 lid 1 Sr.) nog enige troost. De verdachte kan echter wel worden
vervolgd voor een deel van de tenlastegelegde feiten, namelijk voor de
mislukte poging tot uitlokking van seksueel misbruik met de dochters van
de uit te lokken persoon. Sinds jaar en dag is de Hoge Raad van oordeel
dat het feit van art. 249 Sr. mag worden ‘ingelezen’ in een tenlastelegging
die oorspronkelijk is toegesneden op art. 245 Sr.; niet vereist is dat
de tenlastelegging alle bestanddelen bevat van art. 249 Sr. Deze opvatting
brengt uitkomst in gevallen als onderhavige, waarin de vervolging dreigt
te blokkeren op het ontbreken van een klacht (zie onder meer: HR 14 september
1977, NJ 1977, 92 en HR 8 maart 1977, NJ 1977, 377). Nog opgemerkt kan
worden dat een dergelijke redenering niet opgaat in het arrest van 22 april
1997: het met toestemming van de ouders gaan oppassen valt naar het oordeel
van de Hoge Raad niet onder het ‘aan de zorg en waakzaamheid toevertrouwen’
als vereist in art. 249 lid 1 Sr.

Rest mij nog een opmerking te maken over de uitleg van art. 242 Sr. door
de Hoge Raad gegeven in het arrest van 22 april 1997. Ten eerste kan worden
vastgesteld dat de Hoge Raad, in overeenstemming met de bestaande jurisprudentie,
opnieuw een ruime lezing geeft aan het begrip ‘geweld’. Er is echter meer
aan de hand met betrekking tot dit bestanddeel.

Verdachte verweert zich namelijk door te stellen dat in de telastelegging
onvoldoende duidelijk staat aangegeven waaruit het geweld zou hebben bestaan
én stelt voorts dat in de telastelegging tevens behoort te worden aangegeven
waarom de aangewende fysieke kracht voldoende zou zijn geweest om de weerstand
van het slachtoffer te breken. Nadat de Hoge Raad heeft vastgesteld dat
het hof inderdaad tekort is geschoten in de bewijsmotivering, doet zij
de zaak alsnog zelf af en overweegt daarbij dat de handelingen van de verdachte
in beginsel geweld opleveren. Dit is in overeenstemming met eerdere uitspraken
van de Hoge Raad. Geweld ex art. 242 Sr. omvat meer dan de enkele (dreiging
met) fysiek geweld: het gedrag van de verdachte wordt beoordeeld in het
licht van de feiten en omstandigheden waarbinnen het heeft plaatsgevonden,
waarbij als uitgangspunt de vraag geldt of het complex van handelen respectievelijk
nalaten redelijkerwijs een zodanige vrees heeft kunnen opwekken bij het
slachtoffer dat zij zich niet kon onttrekken aan het seksuele contact (zie
bijvoorbeeld: HR 21 februari 1989, NJ 1989, 668, m.nt. ’t H, waar wordt
gesproken van ‘psychisch geweld’). In dit licht kan ook de verwerping van
het verweer van de verdachte worden begrepen, waarin hij stelt dat het
bestanddeel ‘dwingen’ in de tenlastelegging nadere feitelijke uitwerking
behoeft. In de visie van de Hoge Raad ligt de concretisering van het dwingen
reeds besloten in de samenhang met het in de tenlastelegging genoemde feitelijke
geweld (mihb. r.o.11.2). Daarmee komt de bewijslast – en daarmee de verantwoordelijkheid
voor het ongewenste seksuele contact – te liggen bij de verdachte.

Renée Kool

Rechters

Mrs Hermans, Keijzer, Bleichrodt, Corstens, Aaftink, A-G Fokkens