Instantie: Hof Amsterdam, 27 februari 1997

Instantie

Hof Amsterdam

Samenvatting


In het kader van de echtscheiding zijn partijen bij notariële akte van 26
januari 1979 overeengekomen dat de man aan de vrouw ƒ 2.500 alimentatie per
maand betaalt. In 1983 heeft de toenmalige raadsman van de vrouw bij de
curator een (concurrente) vordering terzake van de achterstallige alimentatie
(en de wettelijke rente) in het faillissement van de man ingediend. In 1985
is het faillissement opgeheven wegens gebrek aan baten. Aan de concurrente
schuldeisers is geen uitkering gedaan. In de jaren na de opheffing van het
faillissement hebben partijen in informele contacten getracht de
alimentatiekwestie op te lossen. Op 22 april 1989 doet de man de vrouw een
voorstel tot afkoop van de totale claim. De vrouw accepteert dit voorstel
niet. De man stelt zich op het standpunt dat de vordering van de vrouw is
verjaard. Het Hof oordeelt dat de man door zijn voorstel tot afkoop van de
totale claim in 1989 het bestaan van beide vorderingen (de hoofdsom en de
rente) van de vrouw op zichzelf heeft erkend. Door die erkenning is de
lopende verjaringstermijn gestuit en heeft op die datum een nieuwe
verjaringstermijn van 5 jaren een aanvang genomen.

Volledige tekst

1. VERDER VERLOOP VAN HET GEDING IN HOGER BEROEP

1.1. Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen hieromtrent is opgenomen in
zijn tussenarrest van 11 april 1996.

1.2. Ter voldoening aan de in dat tussenarrest gegeven bewijsopdracht aan de
vrouw heeft zij op 17 mei 1996 vier getuigen, onder wie haarzelf als
partijgetuige, doen horen, waarna de man in tegenverhoor op 4 juli 1996 twee
getuigen, onder wie hemzelf als partijgetuige, heeft voorgebracht. De daarvan
opgemaakte processen-verbaal bevinden zich bij de stukken.

1.3. Daarna hebben partijen het resultaat van de bewijsvoering besproken in
daartoe strekkende conclusies.
1.4. De vrouw is op de rol van 7 november 1996 tot pleidooi toegelaten en
heeft voor pleidooi gefourneerd.

1.5. Partijen hebben op 10 februari 1997 hun zaak doen bepleiten bij monde
van hun raadslieden mr. J. van Rhijn, advocaat te Alkmaar, onderscheidenlijk
mr. W.F. van Oostveen, advocaat te Utrecht, mede overeenkomstig overgelegde
pleitnotities. Bij die gelegenheid heeft de vrouw tevens een akte genomen,
welke op voorhand aan het hof en de wederpartij was toegezonden, en hebben
partijen de stukken van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep,
waarvan de inhoud als hier ingelast geldt, wederom voor het wijzen van arrest
aan het hof overgelegd.

2. BESLISSING OP HET VERWEER VAN DE MAN OMTRENT TOELATING VAN DE VROUW
TOT PLEIDOOI

2.1. Tegen de beslissing van de rolrechter van 7 november 1996 om de vrouw
tot pleidooi toe te laten staat geen voorziening ingevolge de wet open, zodat
het hof aan die beslissing is gebonden. Het bij pleidooi gevoerde betoog van
de (raadsman van de) man dat dit pleidooi geheel buiten beschouwing dient te
blijven op de grond dat dit aan de vrouw niet had mogen worden toegestaan
wegens voordien door partijen met de raadsheer-commissaris gemaakte
afspraken, dient dan ook te worden verworpen.

2.2. Ook overigens zijn geen zodanige feiten of omstandigheden gesteld of
gebleken op grond waarvan het pleidooi of de bij pleidooi genomen akte
overlegging producties van de vrouw als in strijd met de beginselen van een
goede procesorde buiten beschouwing zouden dienen te blijven.

2.3. Het hof overweegt ten overvloede dat het maken van -als in
alimentatiezaken gebruikelijk- administratieve afspraken met de
raadsheer-commissaris aangaande post-interlocutoire roldata op zichzelf niet
meebrengt dat partijen daardoor hun recht prijsgeven om overeenkomstig
artikel 144 Rv pleidooi te vragen, indien zij zulks alsnog nodig oordelen.
Evenmin kunnen deze afspraken op zichzelf worden aangemerkt als verlangen van
partijen om recht op de stukken te doen als omschreven in dit wetsartikel.

3. VERDERE BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

3.1. Bij het tussenarrest van 11 april 1996 is de vrouw toegelaten tot het
bewijs van haar stelling dat de man haar rentevordering medio april 1989
en/of eind april/mei 1989 heeft erkend.

A. De hoofdsom

3.2. Het hof zal eerst de hoofdsom beoordelen, waaraan de rentevordering van
de vrouw is gerelateerd.

3.3. De man, die zich in de onderhavige procedure -welke op 21 december 1992
met de inleidende dagvaarding door de vrouw is aangevangen- tot dusverre
steeds op verjaring had beroepen, heeft eerst bij conclusie na gehouden
enquête in hoger beroep als meest ver strekkend verweer gevoerd, dat
onvoldoende is komen vast te staan dat sprake is van een
alimentatie-achterstand, laat staan een achterstand van een hoofdsom van ƒ
48.850, zodat bij gebreke aan grondslag van de alimentatievordering (‘de
hoofdsom’) de vordering van de daarover verschuldigde rente als onvoldoende
bepaald dient te worden afgewezen.

3.4. Dienaangaande overweegt het hof het volgende. Vaststaat dat de man zich
bij notariële akte van 26 januari 1979 jegens de vrouw heeft verplicht tot
betaling aan haar van ƒ 2.500 per maand ingaande 1 januari 1978, bij
vooruitbetaling te voldoen, als bijdrage in de kosten van de huishouding van
de vrouw (hierna: de alimentatie), welke akte nadien bij beschikkingen van
dit hof van 27 januari 1982 en 19 september 1984 is gewijzigd in die zin dat
de uitkering met ingang van 26 januari 1979 ƒ 2.000 per maand bedroeg; met
ingang van 1 januari 1981 tot 1 oktober 1982 ƒ 1.000 per maand en met ingang
van 1 oktober 1982 tot aan de inschrijving van het echtscheidingsvonnis (13
april 1983) ƒ 250 per maand.

3.5. Bij aanzeggingsbrief d.d. 17 september 1979 aan de (advocaat van de) man
is de betalingsachterstand van de man door de (advocaat van de) vrouw tot en
met september 1979 gesteld op ƒ 13.500 en is de man -voor zover hier van
belang- aangemaand tot betaling daarvan, alsmede van de toekomstige
maandelijkse termijnen, bij vooruitbetaling te voldoen.

3.6. De toenmalige raadsman van de vrouw, mr. Zeiler, heeft bij brief van 14
juni 1983 aan de curator van de man een (concurrente) vordering terzake van
de achterstallige alimentatie (en de wettelijke rente) in het faillissement
van de man ingediend. Bij brief d.d. 17 oktober 1984 aan de curator heeft mr.
Zeiler namens de vrouw -in verband met de wijzigingsbeschikking van dit hof
d.d. 19 september 1984- de totale door de man over de periode februari 1979
tot 13 april 1983 verschuldigde alimentatietermijnen berekend op een bedrag
van ƒ 68.600. Het hof stelt, gelet op het in r.o. 3.4. overwogene, vast dat
dit bedrag op zichzelf juist is.

3.7. Bij voormelde brief d.d. 14 juni 1983 heeft mr. Zeiler het totale over
die periode door de man aan de vrouw betaalde bedrag becijferd op ƒ 19.750,
welk bedrag in zijn brief d.d. 17 oktober 1984 is herhaald. De achterstallige
hoofdsom werd daarmede gesteld op een bedrag van ƒ 48.850 (ƒ 68.600 minus ƒ
19.750).

3.8. Niet gebleken is of het bedrag van de hoofdsom van ƒ 48.850 of de
gestelde betalingen ten bedrage van ƒ 19.750 door of namens de man bij de
afwikkeling van het faillissement ooit zijn bestreden. Evenmin heeft de man
in de onderhavige procedure de samenstelling van de hoofdsom gemotiveerd
bestreden, hetgeen tegenover de gemotiveerde stellingen met bewijsstukken van
de vrouw op zijn weg had gelegen, bij voorbeeld door het overleggen van
onderliggende betalingsbewijzen waaruit zou kunnen blijken dat hij in het
totaal meer dan ƒ 19.750 aan de vrouw heeft betaald. In plaats daarvan heeft
de man in een zeer laat stadium slechts volstaan met een blote ontkenning van
enige verschuldigdheid van achterstallige alimentatie.

3.9. Het vorenoverwogene brengt mee dat de door de man, eerst na gehouden
enquête gedane en niet nader gemotiveerde blote ontkenning van enige
verschuldigdheid van achterstallige alimentatie -mede in het licht van de
vaststelling in r.o. 3.6.- dient te worden gepasseerd en dat thans in rechte
als vaststaand dient te worden uitgegaan van een bedrag van ƒ 19.750 aan
betaalde alimentatie alsmede van een bedrag van ƒ 48.850 aan achterstallige
alimentatietermijnen per 13 april 1983. Voorts staat vast dat de indiening
van de alimentatievordering in het faillissement van de man stuiting van de
verjaring tot gevolg heeft gehad en dat een nieuwe verjaringstermijn van vijf
jaren is gaan lopen vanaf de opheffing van het faillissement op 4 juli 1985.

B. De rentevordering

3.10. Nu de gegrondheid van de hoofdsom is komen vast te staan, dient
vervolgens de rentevordering te worden beoordeeld.

3.11. Bij meergenoemde brief van 26 september 1979 heeft de vrouw de man
tevens gesommeerd tot voldoening van de toekomstige alimentatie- betalingen,
maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen, en zijn hem, bij gebreke daarvan,
bij voorbaat rechtsmaatregelen en de wettelijke rente aangezegd.

3.12. Mr. Zeiler heeft namens de vrouw bij zijn respectievelijke brieven van
14 juni 1983 en van 17 oktober 1984 aan de curator, ook de vordering tot
betaling van rente ten bedrage van ƒ 14.829 over de hoofdsom, berekend vanaf
1 oktober 1979 tot aan het faillissement van de man, ingediend, zulks
overeenkomstig de aan de inleidende dagvaarding gehechte lijst van
berekening. Ook ten aanzien van dit bedrag geldt dat niet gebleken is dat dit
door of namens de man in het kader van de afwikkeling van het faillissement
ooit is bestreden, zodat thans -uitgaande van de vastgestelde hoofdsom van ƒ
48.850 en op basis van genoemde berekening- in rechte ook van de juistheid
van dit rentebedrag per 2 juni 1983 (faillissementsdatum) dient te worden
uitgegaan. Hieraan kan niet afdoen de tegenover de bewijsstukken van de vrouw
verder niet gemotiveerde betwisting door de man van genoemd rentebedrag bij
conclusie van dupliek.

3.13. Ten aanzien van deze rentevordering is op 4 juli 1985 een nieuwe
verjaringstermijn van vijf jaren gaan lopen (r.o. 4.1. tussenarrest d.d. 11
april 1996).

3.14. Bij brief van 26 juli 1985 aan mr. Zeiler heeft de curator van de man
meegedeeld dat het faillissement van de man op 4 juli 1985 is opgeheven
wegens gebrek aan baten en dat aan de concurrente – schuldeisers geen
uitkering is gedaan. Aan de vrouw is slechts de uitkering van een preferent
bedrag (ter zake van executiekosten) van ƒ 1246 toegezegd. Feiten of
omstandigheden waaruit zou kunnen blijken dat de vrouw haar in het
faillissement wegens gebrek aan baten niet voldane claims jegens de man zou
hebben prijsgegeven zijn niet gesteld of anderszins gebleken.

C. Stuiting van de verjaring

3.15. De man en de vrouw hebben als partijgetuige in eensluidende zin
verklaard dat zij in de jaren na de opheffing van het faillissement in
informele contacten hebben getracht de alimentatiekwestie, die hen nog steeds
verdeeld hield, in der minne op te lossen. De man heeft voorts verklaard dat
hij tijdens een gesprek met de vrouw op 22 april 1989 op zijn kantoor heeft
gesproken over “de afkoop van de vrouw” tegen een bedrag van ƒ 10.000 tot ƒ
15.000 teneinde van “de claim” van de vrouw af te komen. Die verklaring
bevestigt de verklaring van de getuige Bakridi die bij dit gesprek aanwezig
is geweest, en die als getuige in gelijke zin heeft verklaard dat de vrouw
genoegen zou moeten nemen met een gedeelte van “haar claim”. De verklaringen
van de man en Bakridi worden weer in zoverre bevestigd door de verklaring van
de vrouw zelf dat haar bij dit gesprek tenslotte ƒ 10.000 is geboden “als
totale afkoopsom”.

3.16. Het hof concludeert dat het voorstel van de man van 22 april 1989 tot
afkoop van de totale claim van de vrouw tegen betaling van een gedeelte
daarvan -gelet op genoemde getuigenverklaringen en gezien in het licht van al
hetgeen hiervoor in r.o. 3.4. tot en met 3.14. is overwogen- betrekking heeft
op de schuldvorderingen van de vrouw inzake de achterstallige alimentatie
enerzijds alsmede op de wettelijke rente daarover anderzijds, welke beide
vorderingen door de vrouw in het faillissement van de man waren ingediend en
welke, behoudens een preferente toewijzing van ƒ 1246 terzake van
executiekosten, tot op 22 april 1989 onbetaald waren gebleven.

3.17. Dit leidt tevens tot de conclusie dat de man op 22 april 1989, door
zijn rechtstreekse aanbieding aan de vrouw van betaling van een gedeelte van
die vorderingen, het bestaan van beide vorderingen van de vrouw op zichzelf
heeft erkend. Door die erkenning is op 22 april 1989 de -op 4 juli 1985
opnieuw aangevangen- lopende verjaringstermijn terzake van deze vorderingen
gestuit en heeft op die datum een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaren een
aanvang genomen, welke ten tijde van de inleidende dagvaarding van de vrouw
op 21 december 1992 nog niet was verstreken.

3.18. Het voorgaande voert tot de slotsom dat de vrouw geslaagd is in de haar
opgedragen bewijslevering. De grief treft doel voor zover de vrouw daarbij
heeft betoogd dat de verjaring van de rentevordering steeds tijdig was
gestuit.

3.19. Het betoog van de man dat de vordering van de vrouw in strijd is met de
eisen van redelijkheid en billijkheid dan wel dat zij haar rechten heeft
verwerkt omdat zij zo langdurig heeft stilgezwegen dan wel heeft stilgezeten
snijdt geen hout. Reeds op 17 september 1979 heeft de vrouw aan de man de
wettelijke rente aangezegd over de onbetaalde alimentatietermijnen. Tot aan
het faillissement heeft zij gedeeltelijke alimentatiebetalingen van de man
ontvangen. Voorts heeft zij in 1983 haar rentevordering in het faillissement
van de man ingediend en heeft zij bij gebrek aan baten geen uitkering daaruit
gekregen. In aanmerking genomen dat partijen na opheffing van het
faillissement op 4 juli 1985 in elk geval tot in 1990 steeds met elkaar in
contact zijn gebleven teneinde een oplossing te bereiken, kan de inleidende
dagvaarding van de vrouw in 1992, mede gelet op de conservatoire
beslaglegging onder de man d.d. 9 december 1991, niet als tardief worden
aangemerkt. Van de vrouw kon niet worden gevergd dat zij, gelet op de hoogte
van haar vorderingen, genoegen zou hebben moeten nemen met de door de man
aangeboden afkoopsom.

4. SAMENVATTING EN SLOTSOM

4.1. Nu de grief in zoverre slaagt, dient het vonnis waarvan beroep te worden
vernietigd.

4.2. De primaire vordering tot betaling van wettelijke rente over een bedrag
van ƒ 48.850 is toewijsbaar vanaf 1 oktober 1979 tot 2 juni 1983, berekend
volgens de aan de inleidende dagvaarding gehechte lijst, derhalve tot een
bedrag van ƒ 14.829. Voorts ligt voor toewijzing gereed de vordering tot
betaling van de overigens over het bedrag van ƒ 48.850 verschuldigde
wettelijke rente vanaf 3 juni 1983 tot aan de dag der algehele voldoening.

4.3. De op grond van artikel 1287 BW (oud) gevorderde samengestelde interest
is evenwel, nu deze rente niet op een vroeger tijdstip tussen partijen is
bedongen, niet eerder toewijsbaar dan over de periode vanaf de vordering in
rechte daarvan, derhalve 21 december 1992.

4.4. Nu partijen gewezen echtelieden zijn, zullen de kosten van beide
instanties tussen hen worden gecompenseerd.

4.5. Dit leidt tot de volgende beslissing.

5. BESLISSING

Het hof:

vernietigt het vonnis waarvan beroep;

veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van ƒ 14.829
zijnde de wettelijke rente over de hoofdsom van ƒ 48.850 vanaf 1 oktober 1979
tot 2 juni 1983;

veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van de wettelijke rente over de
hoofdsom van ƒ 48.850 vanaf 3 juni 1983 tot aan de dag der algehele
voldoening;

veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van het bedrag waarmede de
wettelijke rente, te rekenen vanaf 21 december 1992, telkens jaarlijks zal
worden vermeerderd -derhalve voor het eerst op 21 december 1993- met de over
het voorafgaande jaar verschuldigde rente;

wijst af het anders of meer gevorderde;

compenseert de kosten van het geding in beide instanties aldus dat iedere
partij de eigen kosten draagt;

verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.

Rechters

Mrs. Rodenburg, Torrenga, Ijland-van Veen