Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 21 februari 1997

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Een vrouw die door de fout van haar gynaecoloog een kind heeft gekregen, mag
de arts aansprakelijk stellen voor de kosten van de opvoeding van haar kind
en gederfde inkomsten uit werk.
Het Hof Leeuwarden vond dat de arts alleen aansprakelijk kon worden gesteld
in bijzondere omstandigheden, zoals wanneer de vrouw in ernstige financiële
moeilijkheden komt of haar levensstandaard sterk achteruit gaat.
De opvoeding van een kind staat, volgens het hof, in het algemeen werken niet
in de weg, ten gevolge daarvan heeft de vrouw geen recht op vergoeding van
gederfde inkomsten. De Hoge Raad beschouwt de keuze om niet te werken in de
gegeven omstandigheden als redelijk en derhalve heeft de vrouw wel recht op
bedoelde vergoeding.
Het verweer dat het kind zelf toch niet de schadepost kan worden gezien vindt
de raad niet overtuigen; het gaat uitsluitend om de vergoeding voor de extra
last die als gevolg van de fout van de arts op het gezinsinkomen wordt
gelegd.
Het niet willen van gezinsuitbreiding is volgens de Hoge Raad van een heel
andere orde dan het niet aanvaarden van het kind als het eenmaal geboren is.
Over de hoogte van de schadevergoeding moet het Hof Arnhem beslissen.

Volledige tekst


Het zal je maar gebeuren. Je bent 42 jaar en je huwelijk is verleden tijd. Je
krijgt een nieuwe vriend en neemt het zekere voor het onzekere: je laat je
steriliseren. Het jongste kind gaat inmiddels naar de middelbare school en je
gaat op zoek naar een nieuwe baan. En dan merk je dat je zwanger bent.
Het Hof Den Bosch 18 maart 1996, kreeg te oordelen over een mislukte
sterilisatie van een vrouw die uit een eerder huwelijk drie kinderen had. Het
jongste kind was 12 jaar en de vrouw 43 jaar, klaar om de volgende fase in
haar leven te beginnen. Door een fout van de arts bestaat de volgende fase
voor haar nu uit opnieuw een baby-uitzet kopen en trouwen om het kind netjes
een vader te geven.
De aansprakelijkheid van de arts voor de door hem gemaakte fout was erkend.
Partijen waren het eens over een vergoeding van de kosten van de bevalling en
een nieuwe sterilisatie. De vrouw eiste echter ook een vergoeding van
opvoedingskosten en gederfde inkomsten. De eis tot het betalen van
opvoedingskosten werd door de rechtbank gehonoreerd en het hof volgt hierin
de rechtbank. Tot zover in het licht van de bestaande jurisprudentie niets
nieuws onder de zon.
Gedaagden hadden echter subsidiair bij de rechtbank aangevoerd dat, aangezien
de vader geen partij in het geding is, zijn opvoedingskosten buiten de
vordering moeten vallen. De rechtbank is volgens het hof ten onrechte aan dit
verweer voorbij gegaan. Het hof is het echter kennelijk met dit buitenissige
verweer eens en geeft de moeder de opdracht een lijst te maken van de
opvoedingskosten die te haren laste komen en welke ten laste van haar
echtgenoot! Let wel, de ouders wonen samen en zijn, nadat zich out of the
blue een kind aankondigde, zelfs met elkaar getrouwd! De vader had net zo min
als de moeder nog op een kind gerekend maar hij is niet voor zijn
verantwoordelijkheid weggelopen. De ouders oefenen dus samen het gezag uit
over het kind en hebben zelf de keuze of zij het kind gezamenlijk of door één
van hen bij de rechter vertegenwoordigen. De gedachtengang van het hof is in
deze dan ook onbegrijpelijk.

Bij het vaststellen van de hoogte van de opvoedingskosten wordt
nog wel eens de vraag gesteld of er rekening moet worden gehouden met de
financiële situatie van de ouders, zoals dat immers ook bij alimentatie na
scheiding gebruikelijk is. In de jurisprudentie wordt tot nu toe het
standpunt gehuldigd dat gelet op de aard van de aansprakelijkheid en de
schade terughoudendheid op zijn plaats is. Daarom wordt over het algemeen
aansluiting gezocht bij de NIBUD normen, welke de minimale kosten omvatten
die voor de verzorging en opvoeding van een kind nodig zijn.
Extra onkosten, zoals genoemd onder punt 4, worden soms toegekend maar
daarbij wordt meestal het voorbehoud gemaakt, dat deze extra kosten niet
reeds onder de NIBUD-normen begrepen zullen zijn.
Inkomensderving is een moeilijke schadepost waarover zich nog maar weinig
jurisprudentie heeft ontwikkeld. Tot nu toe wordt in de jurisprudentie alleen
over het gederfde inkomen van de moeder gesproken. Als de moeder goed
gemotiveerd kan aangeven hoeveel minder zij is gaan werken in verband met de
verzorging van het kind, dan wordt deze schadepost toegekend (Hof Den Bosch
17 mei 198*, NJ 1984, 240; Rb Den Bosch 8 april 1994, TvGZ, 1994/60; Rb
Utrecht 27 april 1994, NJ 1995, 295). Maar wat als de moeder een aantal jaren
niet heeft gewerkt maar nu net van plan was om wèl weer te gaan werken?
Bij het Hof Den Bosch zei de moeder dat zij juist weer had willen gaan werken
maar dat het kind deze plannen had doorkruist omdat zij zelf voor het kind
wilde zorgen. Als gevolg daarvan had zij enerzijds inkomen gemist maar
anderzijds ook kosten voor een oppas uitgespaard.
Tot nu toe is bij inkomensderving niet over het inkomen van de vader
gesproken. Kan van een vader met een WAO- of werkloosheidsuitkering worden
geëist dat hij schadebeperkend optreedt door zelf op het kind te passen? De
Hoge Raad vindt van wel. Maar zou er dan ook rekening gehouden moet worden
met eventuele inkomensderving van de vader? Als de vader bijvoorbeeld een dag
in de week minder wil gaan werken, kan hij dan ook schadevergoeding eisen?

Bij de derde hierboven opgenomen zaak Hoge Raad, 21 februari 1997, nr. 16.197
was de beroepsfout wel heel duidelijk en dat is door de arts ook reeds
erkend. Tijdens een operatie is het spiraaltje bij de vrouw verwijderd en
niet teruggeplaatst. De arts heeft de vrouw hiervan niet op de hoogte
gebracht en zij raakt kort daarop zwanger.
De rechtbank heeft de gevorderde vergoeding van de kosten van verzorging en
opvoeding van het kind tot zijn achttiende jaar toegewezen; de posten
inkomensderving en immateriële schade zijn afgewezen. Tegen de gangbare
jurisprudentie in heeft het hof in een tussenarrest overwogen dat voor de
vergoeding van de kosten van opvoeding en verzorging alleen in bijzondere
omstandigheden plaats kan zijn. De Conclusie van de PG Vranken van 13
december 1996 volgt in grote lijnen de uitspraak van het hof.

De Conclusie van de PG stemt niet vrolijk: `Ik kies heel overtuigd en
bewust tegen de heersende tendens in, voor een terughoudende opstelling: in
beginsel neen, tenzij. Voor een invulling van dit `tenzij’ verwijs ik naar
nr. 26. Wat ik daar in de vorm van waarom-vragen heb opgeworpen, zijn voor
mij evenzovele potentiële uitzonderingen op de afwijzing van de vordering tot
schadevergoeding wegens `wrongful birth’. Een nadere motivering voor mijn
keuze, anders dan wat ik er hierboven al over heb gezegd of heb laten
doorklinken, is niet eenvoudig. Ongetwijfeld spelen allerlei, niet of
moeilijk rationaliseerbare overtuigingen en waarden mee. Overigens geldt dat
niet alleen voor mij, maar voor iedereen die in deze materie een standpunt
inneemt.’
(p. 21 Conclusie).
Dat de PG zich door moeilijk rationaliseerbare overtuigingen en waarden heeft
laten meeslepen wordt al snel duidelijk. Vanaf de eerste pagina wordt
gesproken over de `ongewenste’ zwangerschap van de vrouw in plaats van over
een ongeplande zwangerschap. Vrouwen in Nederland zijn heel bewust en
zorgvuldig bezig met het gebruik van voorbehoedmiddelen, waardoor Nederland
al jarenlang het laagste abortuscijfer ter wereld heeft. Wanneer een vrouw
een goed voorbehoedmiddel gebruikt en toch met een zwangerschap wordt
geconfronteerd dan hoeft zij nog niet ongewenst zwanger te zijn.
Schrikken is het uiteraard wel.
Abortus is niet altijd en voor iedereen een optie. De schade die de vrouw
lijdt, immaterieel maar ook heel doodgewoon [opnieuw] alle kosten die met
opvoeden en verzorgen samenhangen, daar is niet op gerekend. Als de ouders
van de eerste schrik zijn bekomen, dan zullen de meeste kinderen vast wel in
een warm bedje terecht komen. Dat betekent niet dat ouders daarbij afkerig
zouden moeten zijn van een tegemoetkoming in de opvoedingskosten.

In de Conclusie van de PG wordt veel te veel overhoop gehaald, waardoor de
kern van de zaak: een schadevergoedingsregeling als gevolg van een medische
fout, nogal uit het zicht verdwijnt. De problematiek van kinderen die ernstig
gehandicapt ter wereld zijn gekomen wordt meteen ook maar even `meegenomen’,
terwijl verder nog de schadevergoedingsrechtelijke aanspraak na een
verkrachting aan bod komt.
De samenvatting van literatuur en jurisprudentie is ronduit onzorgvuldig te
noemen. Zo wordt over Stolker geschreven dat hij ten aanzien van
schadevergoeding na mislukte sterilisatie `veel terughoudender is’. Stolker
is echter een van de eerste juristen die met instemming de hierboven reeds
aangehaalde richtinggevende uitspraak van de Rechtbank Arnhem annoteerde:
‘Het belang van de uitspraak ligt vooral in rechtsoverweging 4.4, waar
de rechtbank tot de slotsom komt dat ook op de vordering tot betaling van de
opvoedingskosten de algemene regels van het schadevergoedingsrecht van
toepassing zijn. Ik ben het daar volstrekt mee eens en ik verwacht dat deze
uitspraak op dit punt heersend recht zal worden’
(RN 1990, nr. 87).
Bij de jurisprudentie worden enkele recente uitspraken uit het Tijdschrift
voor Gezondheidsrecht niet vermeld en zonder nadere aanduiding, wordt tussen
de jurisprudentie waarbij sprake is van een ongepland kind, ook
jurisprudentie genoemd waarbij een abortus is uitgevoerd.

Het meest onbegrijpelijk is echter de rechtsvergelijkende exercitie. De
jurisprudentie van Engeland en de VS is zo hap snap bij elkaar gesprokkeld
dat daaruit absoluut geen conclusies kunnen worden getrokken. Aan de Duitse
jurisprudentie wordt wel uitgebreid aandacht besteed maar de uitkomst daarvan
is blijkbaar ongewenst. Sinds 1980 is het namelijk vaste rechtspraak van het
BGH dat vorderingen tot vergoeding van de kosten van verzorging en opvoeding
van het niet geplande kind in beginsel toewijsbaar zijn. Op deze
jurisprudentie bestaat veel kritiek van een jurist met de naam Picker. De PG
blijkt gecharmeerd te zijn van het werk van Picker en probeert ons via de
kritiek van Picker op het BGH duidelijk te maken dat het BGH eigenlijk zijn
jurisprudentie zou moeten herzien.

Hoe het ook allemaal zei, het is met name de conclusie van de Conclusie die
grote zorgen baart. De conclusie is dat op schadevergoeding in de vorm van
opvoedingskosten van een niet gewenst kind (de woorden van de PG),
slechts in bijzondere omstandigheden recht bestaat. Zo’n omstandigheid kan
bijvoorbeeld zijn dat een kind gehandicapt is. De boodschap is dus dat ouders
die door een medische fout met gezinsuitbreiding worden geconfronteerd maar
moeten bedenken dat er `tussen de fout van de arts en de schade (de
opvoedingskosten) nu eenmaal de geboorte van een kind’
staat. De PG
spiegelt ons voor dat we bij de komst van een kind niet aan zoiets triviaals
als schade en geld mogen denken. Echter, die ouders die met gezinsuitbreiding
van een gehandicapt kind worden geconfronteerd, ja die ouders
hebben pas echt pech en die ouders hebben wel recht op (extra)
opvoedingskosten. Een buitengewoon ondoordachte conclusie en een klap in het
gezicht van ouders met een gehandicapt kind.

De Hoge Raad heeft ons niet al te lang in spanning laten zitten en deed reeds
twee maanden na de Conclusie van de PG uitspraak. De deadline van de copij
voor Nemesis was eigenlijk al verstreken en vandaar slechts een enkel woord
over deze uitspraak. Veel woorden zijn trouwens ook niet nodig. In de eerste
plaats is de uitspraak geheel in lijn met de tot dusver besproken
jurisprudentie [de hierboven genoemde uitzondering daargelaten]. In de tweede
plaats is het een buitengewoon fraai geformuleerde arrest, waarbij een
toelichting eigenlijk overbodig is.
Aan het toewijzen van een schadevergoeding na de geboorte van een niet
gepland kind worden door de Hoge Raad twee eisen gesteld. Ten eerste moet
vaststaan dat de ouders een (verdere) zwangerschap absoluut wilden voorkomen.
Ten tweede moet het vaststaan dat de arts een zodanige fout heeft gemaakt,
dat hij het risico heeft geschapen dat een zwangerschap kan optreden. Uit de
wettelijke verplichting van ouders om hun kinderen te verzorgen en op te
voeden, vloeit voort dat opvoedingskosten noodzakelijke kosten zijn, die in
het geval dat er een oorzakelijk verband is tussen een niet geplande
zwangerschap en een kind, als vermogensschade aangemerkt kunnen worden.
De Hoge Raad besteed verder aandacht aan twee veel gehoorde bezwaren tegen
het toekennen van schadevergoeding na een niet geplande zwangerschap. In de
eerste plaats het argument dat een kind zich later gekwetst zou kunnen voelen
als het hoort dat het een niet gewenst kind was. Terecht merkt de Hoge Raad
op dat een beslissing over de gezinsomvang, een rechtens te respecteren
besluit is, welke van geheel andere orde is dan het aanvaarden van een
eenmaal geboren kind (3.9). In de tweede plaats het argument dat een kind in
een gezin ook vreugde, dus voordeel, kan brengen. De Hoge Raad ontkent dit
niet maar is van oordeel dat immateriële voordelen alleen afgestreept kunnen
worden tegen nadelen in immateriële zin (3.10).
Voor wat betreft de hoogte van de kosten van verzorging en
opvoeding sluit de Hoge Raad eveneens aan bij de heersende jurisprudentie.
Ook nu wordt er verwezen naar de berekeningen van het NIBUD, en toekenning
van gigantische claims vallen dus niet te verwachten. Ook inkomensderving van
de vrouw wijst de Hoge Raad in beginsel toe maar over dit onderwerp valt ook
na dit arrest nog wel het nodige denkwerk te verrichten.

Nora Holtrust

Rechters

Mrs Mijnssen, Korthals Altes, Herrmann, Jansen