Instantie: Rechtbank Amsterdam, 6 februari 1997

Instantie

Rechtbank Amsterdam

Samenvatting


Verzoeker is ontslagen omdat hij een collega seksueel heeft geïntimideerd. De
werkgever heeft hierover een onderzoek ingesteld. Verzoeker verzet zich tegen
het ontslag. Hij heeft de seksuele intimidatie bestreden.
De rechtbank oordeelt dat aan de gemeentelijke nota van ongewenste
intimiteiten naar (on)besproken gedrag binnen het stadsdeel ruime bekendheid
is gegeven. In deze nota worden ook de mogelijke sancties helder vermeld.
Daarom, meent de rechtbank, dat de werkgever, na constatering en
bewezenverklaring van de seksuele intimidatie, naar voorlopig oordeel dan ook
tot het verwijt van plichtsverzuim kan komen en op grond van het ARA tot het
opleggen van een disciplinaire straf of maatregel kan besluiten. Hieraan doet
niet af dat er geen officiële klacht is ingediend.
Klachten als door de collega geuit kunnen naar voorlopig oordeel tot geen
andere kwalificatie leiden dan die van seksuele intimidatie. Met het oog
hierop is zorgvuldig onderzoek ter vaststelling van de verweten gedragingen
en naar de vraag of de betrokken persoon hiervan terecht is beschuldigd,
noodzakelijk. Het onderzoek door een interne commissie en de daarbij gevolgde
werkwijze beziend, moet voorshands worden geoordeeld dat van zodanig
zorgvuldig onderzoek in casu sprake is geweest.
De rechtbank constateert dat er op de afdeling `losse’ omgangsvormen waren
waaraan ook verzoeker heeft deelgenomen. Ondanks dat de collega gedurende
enige tijd en tot op zekere hoogte in deze omgangsvormen heeft bewilligd, kan
dit er niet toe leiden dat verzoeker zich deze omgangsvormen kon permitteren.
De rechtbank stelt verder dat juist waar de collega voortdurend in
onzekerheid verkeerde omtrent haar aanstelling bij het stadsdeel, het
overigens – gezien de machtspositie van verzoeker als directe leidinggevende
jegens haar – niet voor geheel onbegrijpelijk moet worden gehouden dat bij
haar ook een zekere aarzeling bestond om op het gedrag van verzoeker ten
opzichte van haar op een adequate wijze te reageren.
Van verzoeker had daarentegen mogen worden verwacht dat hij niet aan het
ontstaan van deze omgangsvormen had bijgedragen dan wel daarvan afstand had
genomen en daartegen had opgetreden.
De rechtbank oordeelt dat het gedrag van verzoeker zeer ernstig
plichtsverzuim oplevert en dat niet kan worden gezegd dat het ontslag niet in
verhouding staat tot het verweten plichtsverzuim.

Volledige tekst


Uit het vorenstaande volgt het voorlopig oordeel dat verweerders standpunt
zoals in het bestreden besluit neergelegd en ter zitting is toegelicht, de
vorenomschreven rechterlijke toetsing kan doorstaan. Voorts is niet gebleken
dat verweerder daarbij anderszins in strijd heeft gehandeld met een
geschreven of ongeschreven rechtsregel, dan wel in strijd is gekomen met enig
algemeen rechtsbeginsel of algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.

Voor wat betreft het door verzoeker gestelde spoedeisende belang bij
toewijzing van de gevraagde voorlopige voorziening in verband met zijn
benarde financiële situatie, moet in ieder geval worden vastgesteld dat die
situatie niet in overwegende mate als gevolg van het onderhavige
ontslagbesluit is ontstaan, doch met name is veroorzaakt door vóór het
ontslagbesluit door verzoeker afgesloten kredieten. Verder zij verzoeker er
op gewezen dat hij ter voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan
een aanvraag om bijstand kan indienen bij het college van burgemeester en
wethouders van zijn woongemeente (…); in afwachting van de beslissing op
een dergelijke aanvraag en ter lening van eventuele acute financiële nood,
kan hij voorts om een voorschot verzoeken.

Ten slotte zij nog opgemerkt dat, gelet op de omstandigheid dat van de zijde
van verweerder is medegedeeld dat (vooralsnog) geen invulling zal worden
gegeven aan de door verzoekers afwezigheid ontstane vacature, ook het treffen
van een voorlopige voorziening met betrekking tot de vordering van verzoeker
dat verweerder geen derde in de functie van afdelingshoofd mag benoemen, niet
geboden is. Anders dan verzoeker kennelijk van opvatting is, moet voorts
worden gezegd dat verweerder blijk heeft gegeven van een zorgvuldige
benadering in deze door bij de opstelling van het sociaal plan in verband met
de voorgenomen reorganisatie, zelfs nog met de eventuele positie van
verzoeker rekening te willen houden.

Gelet op het voorgaande en hetgeen overigens zowel uit de stukken en het
verhandelde ter zitting is gebleken, bestaat dan ook geen aanleiding een
voorlopige voorziening te treffen.

Voorts wordt geen aanleiding gevonden om gebruik te maken van de bevoegdheid
tot veroordeling in de proceskosten. Evenmin is een grond aanwezig om te
bepalen dat het griffierecht moet worden vergoed.

Beslist wordt als volgt.

4. Beslissing

De president,

– wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.

Rechters

Mr I.A. van Berkel