Instantie: Commissie gelijke behandeling, 4 februari 1997

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoeker draagt een hanenkam. Hij is bij de wederpartij werkzaam als elektromonteur.
De wederpartij heeft hem een leidinggevende functie in het vooruitzicht
gesteld op voorwaarde dat hij zijn uiterlijk aan zou passen. Dit heeft
verzoeker geweigerd. Verzoeker stelt dat de wederpartij hiermee onderscheid
heeft gemaakt naar levensovertuiging en/of politieke overtuiging. Verzoeker
stelt autonoom en anti-materialistisch te zijn.
De Commissie is van oordeel dat op grond van hetgeen verzoeker omtrent
zijn anti-materialistische en autonome levensvisie naar voren heeft gebracht,
niet gesproken kan worden van levensovertuiging in de zin van de AWGB.
Van een politieke overtuiging is wel sprake. Aangezien het gestelde onderscheid
echter betrekking heeft op verzoekers kleding en haardracht, kan slechts
een beroep op de AWGB worden gedaan indien vast komt te staan dat de kleding
en haardracht als uiting van verzoekers politieke gezindheid moet worden
beschouwd. Hiervan is niet gebleken.
Geen strijd met de wet.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 11 juni 1996 verzocht de heer (…) te Alkmaar (hierna: verzoeker)
de Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te spreken over de vraag
of (…) te Benningbroek (hierna: de wederpartij) jegens hem onderscheid
heeft gemaakt als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling (hierna:
AWGB).

1.2. Verzoeker draagt een hanenkam. Hij als monteur bij de wederpartij
werkzaam. Verzoeker is vanwege zijn uiterlijk niet in aanmerking gekomen
voor promotie. Zijn uiterlijk hangt volgens hem samen met zijn autonome
en anti-materialistische levensovertuiging en politieke gezindheid. Verzoeker
is daarom van oordeel dat de wederpartij onderscheid heeft gemaakt op grond
van levensovertuiging of ook politieke gezindheid.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie gelijke behandeling heeft het verzoek in behandeling
genomen en een onderzoek ingesteld. Verzoeker heeft de Commissie verzocht
de spoedprocedure toe te passen. Dit verzoek is niet ingewilligd wegens
het ontbreken van spoedeisend belang. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk
toegelicht.

Vervolgens heeft de Commissie partijen opgeroepen hun standpunten nader
toe te lichten tijdens een zitting op 18 december 1996.

2.2. Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoeker
– dhr. (…) (verzoeker)
– mw. A. Rasche (gemachtigde)
– mw. J. Driesen (coördinator ADB)

van de kant van de wederpartij
– dhr. (…) (vestigingsdirecteur)
– dhr. (…) (hoofd personeelszaken)
– mw. mr. (…) (juridisch medewerkster)

van de kant van de Commissie
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– dhr. mr. P.R. Rodrigues (lid Kamer)
– dhr. mr. W.A. van Veen (lid Kamer)
– mw. mr. D. Jongsma (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoeker heeft een kaalgeschoren hoofd met daarop in het midden een
zogenoemde (gekleurde) hanenkam. Hij kleedt zich vaak in een gescheurde
spijkerbroek, waarop teksten zijn aangebracht en draagt veelal een klein
T-shirt zonder mouwen. Aan zijn voeten draagt hij legerschoenen, zogenoemde
kistjes.

3.2. Verzoeker is sinds december 1989 als eerste monteur werkzaam bij de
wederpartij als elektromonteur. Verzoeker is ingedeeld in functiegroep
6. Zijn werkzaamheden verricht hij, in opdracht van de wederpartij, voornamelijk
in een ziekenhuis waar hij zich met name bezighoudt met het electronisch
netwerk en telematica.

Verzoeker is werkzaam in een team van zes medewerkers, bestaande uit een
leidinggevend monteur, twee eerste monteurs, twee monteurs en een hulpmonteur.
De dagelijkse leiding van het team berust bij de leidinggevend monteur.
Dit vaste team wordt voor zover nodig aangevuld met andere monteurs.

3.3. De taak van de leidinggevend monteur bestaat onder meer uit het formeel
vertegenwoordigen van de wederpartij. De leidinggevend monteur neemt in
dat verband deel aan de werkvergaderingen en onderhoudt de formele dagelijkse
contacten met onder andere de opdrachtgever, collega-aannemers, architecten
en adviseurs. De leidinggevende is ingedeeld in functiegroep 7. Bij de
functie van eerste monteur behoort het onderhouden van deze contacten niet
tot het takenpakket.

3.4. Toen de leidinggevend monteur met ingang van 1 juni 1996 ontslag nam,
heeft de wederpartij verzoeker gevraagd of hij voor deze functie in aanmerking
wilde komen. De wederpartij gaf daarbij aan dat de voorwaarde om deze functie
te kunnen vervullen was dat hij zijn uiterlijk zou aanpassen. Daarmee werd
een `gewone’ haardracht bedoeld, een niet bekladde spijkerbroek zonder
scheuren en een sweater, trui of overhemd.

Verzoeker heeft geweigerd zijn uiterlijk aan te passen. De wederpartij
heeft vervolgens iemand anders in de functie van leidinggevend monteur
benoemd.

3.5. Bij de wederpartij gelden geen kledingvoorschriften. Er is bedrijfskleding
aanwezig, maar deze is niet verplicht.

Het standpunt van verzoeker

3.6. De hanenkam is voor verzoeker een symbool van zijn levensovertuiging
en politieke gezindheid, die hij als anti-materialistisch en autonoom omschrijft.
`Anti-materialistisch’ betekent dat hij zich distantieert van de maatschappij,
waarin mensen steeds meer willen bezitten, steeds meer macht willen hebben
ten koste van anderen en willen bepalen hoe andere personen moeten leven
en denken. `Autonoom’ houdt in dat verzoeker een tegenstander is van het
indelen van mensen in groepen en het opplakken van etiketten. Verzoeker
vindt dat mensen hun eigen weg in het leven dienen te gaan zonder zich
daarbij te laten beïnvloeden door dwingende factoren.

Verzoeker vraagt zich daarnaast voortdurend af waarom bepaalde zaken in
de maatschappij geregeld zijn zoals ze zijn. Hij voelt zich ten opzichte
van zichzelf verplicht om zowel op zijn werk als in zijn privéleven alert
te zijn en te blijven op allerlei terreinen. Hij draagt zijn (politieke)
denkbeelden uit door zijn dagelijkse manier van leven. Zo is hij tegen
het leger en corruptie en woont hij in een kraakpand. Verzoeker voert in
dat laatste verband overleg met de gemeente over de huisvestingproblematiek.
Zijn denkbeelden deelt hij soms met anderen zonder daarbij te pretenderen
tot een politieke groepering te behoren.

3.7. Het uiterlijk van verzoeker is een uiting van zijn levensovertuiging
en politieke gezindheid. Het is tevens een protest tegen de ongeschreven
regel van het bedrijfsleven en gezagsdragers dat men zich volgens een bepaalde
code moet gedragen. De vrijheid zijn levensovertuiging en politieke gezindheid
te uiten lijkt tijdens werktijd niet te bestaan. Verzoeker wenst ook tijdens
werktijd zijn eigen manier van leven te behouden. Daarbij hoort ook de
wijze waarop hij zich kleedt en hij zijn haar draagt.

Verzoeker draagt onder meer een armband die hij zelf gemaakt heeft van
afgedankte electronische onderdelen. Deze onderdelen heeft hij uit een
gesloopt computernetwerk van het ziekenhuis gehaald. Verzoeker vindt deze
materialen mooi, ze zijn eenvoudig, recycled, origineel en niet duur. Daarnaast
draagt hij vaak een `Indiaanse Choker’, een soort halsketting, waarmee
hij zijn waardering uitspreekt voor andere niet-Westerse kunstvormen en
culturen. Verzoeker is van mening dat het belangrijk is om open te staan
voor andere, niet-Westerse- en Westerse sub-culturen. Hij is van mening
dat alles wat anders is niet persé negatief hoeft te zijn. Het dragen van
deze kleding en sieraden is nimmer van invloed geweest op de veiligheid
van zijn werk of op zijn inhoudelijk functioneren.

3.8. Verzoeker heeft van eind april 1994 tot eind augustus 1994 de werkzaamheden
behorende tot de functie van leidinggevend monteur uitgevoerd. Daarbij
werd hij vanaf eind mei 1994 door een collega ondersteund. Ook daarnaast
heeft hij in het verleden regelmatig leidinggevende taken op zich genomen,
hetzij in opdracht, hetzij uit eigen beweging. Verzoeker was toen net zo
gekleed als nu. De wederpartij maakte toen kennelijk geen bezwaar tegen
zijn uiterlijk. Verzoeker heeft tijdens het uitvoeren van die werkzaamheden
nimmer commentaar gehad op zijn uiterlijk noch van de zijde van de wederpartij,
noch van de zijde van derden. In tegendeel, er is zelfs positief op zijn
uiterlijk en levensvisie gereageerd.

Het feit dat de wederpartij door zakenrelaties wordt aangesproken op het
uiterlijk van verzoeker met opmerkingen als: `wat heb jij voor een vreemde
vogel in dienst’, betekent nog niet dat zakenrelaties negatief over het
uiterlijk van verzoeker denken. Dit betekent slechts dat zij het uiterlijk
van verzoeker opmerkelijk vinden. `Vreemde vogel’ zegt niets over de capaciteiten
van verzoeker of over de wijze waarop verzoeker met relaties omgaat. Evenmin
kan hieruit worden afgeleid dat zakenrelaties geen contacten met verzoeker
zouden willen onderhouden. Niet gebleken is dat deze contacten de wederpartij
ooit hebben geschaad.

3.9. De directeur van de wederpartij heeft tegen verzoeker gezegd dat hij
niet hogerop zou komen als hij zijn uiterlijk zou handhaven. Deze uitlating
had zowel betrekking op een eventuele promotie tot leidinggevend monteur
als op promotie naar functiegroep zeven in de functie van eerste monteur.

De wederpartij heeft verzoeker nooit gevraagd waarom hij zich op deze wijze
presenteert. Verzoeker begrijpt dan ook niet hoe de wederpartij thans kan
stellen dat zijn uiterlijk niet met een levensvisie samenhangt.

3.10. Verzoeker is van mening dat de wederpartij, door hem vanwege zijn
uiterlijk niet voor de functie van leidinggevend monteur in aanmerking
te laten komen, onderscheid heeft gemaakt op grond van levensovertuiging
dan wel politieke gezindheid en aldus in strijd heeft gehandeld met de
AWGB.

3.11. Het standpunt van de wederpartij

Verzoeker verzorgde als eerste monteur geen formele contacten met zakenrelaties.
De stelling van verzoeker, dat hij van eind april 1994 tot eind 1994 als
waarnemend leidinggevende zou hebben gefungeerd, is niet juist.

In de periode dat er geen leidinggevend monteur was, hebben de collega’s
op het werk over en weer hand- en spandiensten verricht om deze werkzaamheden
op te vangen. In dat kader heeft ook verzoeker bepaalde taken waargenomen.

Op grond van zijn technische kwaliteiten zou verzoeker voor de functie
van leidinggevend monteur in aanmerking komen. Op grond van zijn uiterlijk
komt verzoeker echter niet voor die functie in aanmerking. De wederpartij
heeft dit met verzoeker besproken en hem meegedeeld hem niet voldoende
representatief voor de functie van leidinggevend monteur te achten. De
wederpartij heeft hem verzocht zijn uiterlijk aan te passen, maar daar
bleek verzoeker niet toe bereid.

3.12. De wederpartij verwacht van een leidinggevend monteur dat hij zich
netjes kleedt. Een leidinggevend monteur hoeft geen kostuum te dragen,
maar wel een spijkerbroek zonder scheuren en een sweater, een T-shirt met
mouwen of iets dergelijks en een `gewone’ haardracht.

De wijze waarop verzoeker zich kleedt en zijn haar draagt acht de wederpartij
niet passend bij de uitoefening van de functie van leidinggevend monteur.
Hoewel de wederpartij het uiterlijk van verzoeker niet toejuicht, accepteert
zij dit voor de functie van eerste monteur, omdat er in die functie geen
contacten bestaan met opdrachtgevers. Om de functie van leidinggevend monteur
te vervullen, dient verzoeker rekening te houden met de algemene normen
en waarden die in het bedrijfsleven gelden ten aanzien van representativiteit
voor dergelijke functionarissen en zich volgens de in het bedrijfsleven
geldende code te gedragen. De wederpartij heeft een commercieel belang
bij het volgen van deze code en voelt er niets voor om met verzoekers kruistocht
tegen deze code vereenzelvigd te worden.

3.13. Verzoeker wordt – mede vanwege zijn opvallende uiterlijk – vrijwel
alleen op het project in het ziekenhuis ingezet. De wederpartij wordt regelmatig
door relaties aangesproken met uitlatingen als `wat heb jij voor een vreemde
vogel in dienst’. Binnen het ziekenhuis is men inmiddels gewend aan de
verschijningsvorm van verzoeker. De wederpartij wenst zich echter niet
door verzoeker te laten vertegenwoordigen zoals hij er nu uitziet.

3.14. Het is niet juist dat verzoekers uiterlijk ook aan een promotie naar
functiegroep zeven in de weg zou staan. Doorgroei naar functiegroep zeven
is mogelijk voor monteurs die zich puur richten op de techniek. Deze functie
kent geen leidinggevende aspecten of externe contacten. Gelet op de kwaliteiten
van verzoeker ligt deze doorgroei in de lijn der verwachting.

3.15. De wederpartij vraagt zich af wat verzoeker bedoelt met een levensovertuiging
en politieke gezindheid, die anti-materialistisch en autonoom is en ziet
niet welk verband er tussen deze levensvisie en gezindheid en verzoekers
uiterlijk bestaat. Verzoeker heeft aangegeven op grond waarvan hij zijn
armband en Indiaanse Choker draagt. De diepere bedoeling achter het dragen
hiervan blijkt gebaseerd te zijn op verzoekers subjectieve beleving met
betrekking tot de uiting van zijn levensvisie en politieke overtuiging.
Niet gebleken is dat deze sieraden in het algemeen een uitdrukking zijn
van de autonome levensvisie. Er zijn ook andere groepen personen, die een
soortgelijk uiterlijk hebben als verzoeker, zonder dat daar een levensovertuiging
aan ten grondslag ligt, zoals bijvoorbeeld de punkers.

Van onderscheid op grond van levensovertuiging of politieke gezindheid
in de zin van de AWGB is naar het oordeel van de wederpartij geen sprake.
Bovengenoemde gang van zaken staat los van verzoekers levensovertuiging
of politieke gezindheid. Subsidiair voert de wederpartij aan dat een eventueel
indirect onderscheid objectief gerechtvaardigd is.

4. OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoeker onderscheid
op grond van levensovertuiging of ook politieke gezindheid als bedoeld
in de AWGB heeft gemaakt door verzoeker geen hogere beloning te geven en
niet te bevorderen naar de functie van leidinggevend monteur wegens zijn
kleding en haardracht.

4.2. Artikel 5, eerste lid, onderdeel d, AWGB verbiedt werkgevers onder
meer het maken van onderscheid op grond van levensovertuiging en politieke
gezindheid bij de arbeidsvoorwaarden.

Artikel 5, eerste lid, onderdeel f, AWGB verbiedt werkgevers onder meer
het maken van onderscheid op grond van levensovertuiging of politieke gezindheid
bij bevordering.

Artikel 1 AWGB bepaalt dat onder onderscheid zowel direct als indirect
onderscheid begrepen wordt. Onder indirect onderscheid op grond van levensovertuiging
of politieke gezindheid wordt verstaan onderscheid op grond van andere
hoedanigheden of gedragingen dan levensovertuiging of politieke gezindheid,
dat direct onderscheid op een van beide gronden tot gevolg heeft.

In artikel 2, tweede lid, AWGB wordt bepaald dat het in de wet neergelegde
verbod van onderscheid niet geldt ten aanzien van indirect onderscheid
dat objectief gerechtvaardigd is.

4.3. Ten aanzien van de hogere beloning overweegt de Commissie het volgende.

De Commissie stelt vast dat door de wederpartij in deze procedure schriftelijk
en ter zitting is medegedeeld, dat het uiterlijk van verzoeker geen beletsel
is om in aanmerking te kunnen komen voor doorstroming naar een hogere loonschaal.
De wederpartij heeft daaraan toegevoegd dat deze doorstroming gezien verzoekers
kwaliteiten in het verschiet ligt. Op grond van deze niet weersproken stellingname
is de Commissie van oordeel dat de wederpartij geen onderscheid bij de
arbeidsvoorwaarden jegens verzoeker heeft gemaakt of maakt.

Ten aanzien van de bevordering onderzoekt de Commissie eerst of er sprake
is van onderscheid op grond van levensovertuiging en daarna of er sprake
is van onderscheid op grond van politieke gezindheid.

4.4. Ten aanzien van de vraag of de wederpartij jegens verzoeker onderscheid
op grond van levensovertuiging heeft gemaakt, overweegt de Commissie als
volgt.

Uit artikel 6 van de Grondwet betreffende de vrijheid van godsdienst en
levensovertuiging blijkt dat deze beide begrippen nevengeschikt zijn. De
wetgever heeft hiermee mede beoogd een richtsnoer voor de interpretatie
van het begrip levensovertuiging te geven (Bijlagen Handelingen II, 1975-1976,
13 872, nr. 3, p. 28-29). Bij godsdienst is sprake van een overtuiging
omtrent het leven waarbij een opperwezen centraal staat, terwijl bij een
levensovertuiging dit opperwezen ontbreekt, maar er eveneens een dergelijke
exententiële gemeenschappelijke overtuiging bestaat (Zie ook: B.J.Th. Buiting,
commentaar op artikel 137d Sr, p. 442 en op artikel 146 Sr, p. 476 in:
Strafrecht, Tekst & Commentaar onder redactie van C.P.M. Cleiren en J.F.
Nijboer, Deventer, Kluwer, 1994.).

De Commissie overweegt dat het bij het begrip levensbeschouwing in de zin
van de AWGB dient te gaan om een samenhangende beschouwing over het leven,
zoals bijvoorbeeld het geval is bij het humanisme (Bijlagen Handelingen
II, 1983-1984, 16 635, nr. 4.) of de antroposofie (Afdeling Rechtspraak
van de Raad van State 7 april 1983, AB 1983, 430.). Een samenhangende beschouwing
over het leven is niet hetzelfde als het huldigen van maatschappelijke
opvattingen (Zie ook P.W.C. Akkermans en A.K. Koekoek, De Grondwet, Een
artikelsgewijs commentaar, Tjeenk Willink, Zwolle, 1992, p. 110.).
De Commissie overweegt dat van een levensovertuiging gesproken kan worden
als deze overtuiging een min of meer coherent stelsel van ideeën vormt
waarbij het gaat om fundamentele opvattingen over het menselijk bestaan.

De Commissie acht het noodzakelijk dat deze opvatting niet individueel
beleefd wordt, maar dat er sprake is van een gemeenschappelijke opvatting.

Op grond van hetgeen door verzoeker omtrent zijn anti-materialistische
en autonome levensovertuiging naar voren is gebracht, komt de Commissie
tot het oordeel dat niet gesproken kan worden van een min of meer coherent
stelsel van ideeën over het menselijk bestaan, maar eerder van een persoonlijke
levenswijze die samenhangt met verzoekers opvattingen over de maatschappij.
Op grond hiervan concludeert de Commissie dat deze opvattingen van verzoeker
niet kunnen worden aangemerkt als een levensovertuiging in de zin van de
AWGB.

4.5. Ten aanzien van de vraag of de wederpartij jegens verzoeker onderscheid
op grond van politieke gezindheid heeft gemaakt, overweegt de Commissie
als volgt.

Onder een politieke gezindheid moet worden verstaan een politieke overtuiging.
Deze overtuiging kan, zoals ook blijkt uit de parlementaire behandeling
van de AWGB en de Grondwet, worden afgeleid uit uitingen, lidmaatschappen
en andere gegevens (Tweede Kamer 1991-1992, 22 014, nr. 5, p. 71 en Tweede
Kamer 1976-1997, 13 872. nr. 7, p. 19). Het begrip politieke overtuiging
duidt op een gemeenschappelijke opvatting omtrent de bestuurlijke en sociale
inrichting van de samenleving. Deze opvatting dient te kunnen worden afgeleid
uit een bepaald handelen of nalaten van een persoon.

De Commissie stelt vast dat verzoeker in dit verband heeft opgemerkt dat
zijn overtuiging anti-materialistisch en autonoom is. Deze overtuiging
is ook terug te vinden bij bewegingen die onder de benaming autonomen naar
buiten treden. Voorts heeft verzoeker opgemerkt zich vanuit zijn woongemeenschap
in het door hem bewoonde kraakpand actief in te zetten voor de woonruimteverdeling
in zijn woonplaats. Hoewel verzoeker geen lid is van een bepaalde politieke
partij – hetgeen ook in de autonomenbeweging gebruikelijk is – is er op
grond van het voorgaande naar het oordeel van de Commissie in verzoekers
geval sprake van een gemeenschappelijk gedeelde overtuiging omtrent bestuurlijke
en maatschappelijke inrichting van de samenleving. Op grond hiervan is
de Commissie van oordeel dat verzoekers overtuiging aangemerkt kan worden
als een politieke overtuiging en dus als politieke gezindheid in de zin
van de AWGB.

De Commissie stelt vast dat het onderhavige onderscheid betrekking heeft
op de kleding en haardracht van verzoeker.

Uitingen als deze kunnen beschermd worden door het verbod op onderscheid
naar politieke gezindheid als deze uitingen algemeen beschouwd kunnen worden
als een uitdrukking van de politieke overtuiging van verzoeker. Onvoldoende
is echter gebleken dat de relatie tussen het uiterlijk van verzoeker en
zijn politieke gezindheid zodanig is dat gesproken kan worden van een uitdrukking
van zijn politieke gezindheid. Aangezien verzoekers kleding en haardracht
de grond zijn voor het onderscheid moet worden geconcludeerd dat er geen
sprake is van een door de AWGB verboden onderscheid.

De Commissie concludeert derhalve dat de wederpartij door het stellen van
eisen met betrekking tot het uiterlijk van verzoeker geen onderscheid jegens
hem heeft gemaakt op grond van zijn politieke gezindheid.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat (…) te Benningbroek jegens
de heer (…) te Alkmaar geen onderscheid op grond van levensovertuiging
of politieke gezindheid heeft gemaakt als bedoeld in artikel 5, eerste
lid, onderdeel d en f, van de Algemene wet gelijke behandeling en derhalve
niet in strijd met deze wet heeft gehandeld.

Rechters

Mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), dhr. mr. P.R. Rodrigues(lid Kamer), dhr. mr. W.A. van Veen (lid Kamer), mw. mr. D. Jongsma (secretarisKamer)