Instantie: Commissie gelijke behandeling, 7 januari 1997

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Militairen kunnen tijdens en na afloop van hun arbeidstijd gebruik maken van maaltijdverstrekking door de wederpartij, waarvoor zij een bijdrage verschuldigd zijn. Militairen die een gezamenlijke huishouding met iemand voeren zijn voor het betalen van deze bijdrage vrijgesteld.
De uitzondering van artikel 4 onderdeel c AWGB staat toetsing niet in de weg.
De Commissie stelt vast dat in de bestreden regeling een onderscheid wordt gemaakt tussen eenpersoons- en meerpersoonshuishoudens. Onderscheid op grond van woon- of leefomstandigheden leidt derhalve niet tot direct onderscheid op grond van burgerlijke staat. Wel kan onderscheid op grond van de leef- of woonsituatie indirect onderscheid op grond van burgerlijke staat opleveren.
De Commissie concludeert dat, nu mag worden aangenomen dat het merendeel van de ongehuwden door de regeling wordt benadeeld, terwijl slechts een verwaarloosbaar deel van de gehuwden wordt benadeeld, sprake is van een onevenredige benadeling van de ongehuwden. Derhalve is sprake van indirect onderscheid naar burgerlijke staat.
De Commissie is van oordeel dat het middel derhalve niet geschikt is om het gewenste doel te bereiken en dat het indirecte onderscheid naar burgerlijke staat niet objectief gerechtvaardigd is.

Volledige tekst

1. Het verzoek
1.1. Op 1 maart 1996 verzocht de Stichting Centrum Individu en Samenleving (CISA) te Den Haag (hierna: verzoekster) de Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te spreken over de vraag of de Staatssecretaris van Defensie te Den Haag (hierna: de wederpartij) onderscheid maakt als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling (hierna: AWGB).
1.2. Militairen kunnen tijdens en na afloop van hun arbeidstijd gebruik maken van maaltijdverstrekking door de wederpartij, waarvoor zij een bijdrage verschuldigd zijn. Militairen die een gezamenlijke huishouding met iemand voeren zijn voor het betalen van deze bijdrage vrijgesteld. Verzoekster is van mening dat de wederpartij door middel van deze regeling onderscheid maakt op grond van burgerlijke staat.

2. De ontvankelijkheid van het verzoek
Verzoekster is een Stichting die zich blijkens haar statuten onder andere ten doel stelt het ondersteunen en stimuleren van de emancipatie van alleenstaanden in materiële, maatschappelijke en psychologische zin. Verzoekster tracht haar doel blijkens haar statuten onder meer te verwezenlijken door het bevorderen van het materieel welzijn van individuen, het bevorderen van de integratie van de individuele leefvorm in de wetenschapsbeoefening, het bevorderen van de vorming van geëigende, herkenbare sociale kaders en het bevorderen van het maatschappelijk zelfbewustzijn van individuen, een en ander in de ruimste zin des woords genomen met alle wettig ten dienste staande middelen. Uit de feitelijke werkzaamheden van verzoekster blijkt dat zij in overeenstemming met haar statuten de belangen van de alleenstaanden behartigt. Aangezien de AWGB blijkens de wetsgeschiedenis tevens de positie van alleenstaanden kan betreffen, voldoet verzoekster aan de ontvankelijkheidsvereisten zoals gesteld in artikel 12, tweede lid, onderdeel e, AWGB. Verzoekster heeft geen namen genoemd van personen ten nadele van wie zou zijn gehandeld, zoals bedoeld in artikel 12, derde lid AWGB. Een onderzoek door de Commissie naar mogelijke bezwaren van deze personen tegen het onderhavige verzoek kan derhalve achterwege blijven.

3. De loop van de procedure
3.1. De Commissie gelijke behandeling heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek ingesteld.
Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht.
Vervolgens heeft de Commissie partijen opgeroepen hun standpunten nader toe te lichten tijdens een zitting op 26 november 1996.
3.2. Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoekster
– mw. drs. (…) (voorzitter)

van de kant van de wederpartij
– dhr. mr. (…)
– mw. (…)

van de kant van de Commissie
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– dhr. mr. P.R. Rodrigues (lid Kamer)
– dhr. mr. W.A. van Veen (lid Kamer)
– mw. mr. D. Jongsma (secretaris Kamer).
3.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 3.2.

4. De resultaten van het onderzoek

De feiten
4.1. Militairen kunnen tijdens en na afloop van hun arbeidstijd maaltijden gebruiken. Ingevolge artikel 3 van MP 31-110 Regeling huisvesting en voeding militairen 1985 (hierna: RHVM) is de militair ambtenaar of de dienstplichtige die voeding geniet, per maaltijd een bijdrage verschuldigd, tenzij hij daarvoor ingevolge of krachtens deze regeling is vrijgesteld.
Ingevolge artikel 4 RHVM is van het betalen van de bijdrage voor voeding onder meer vrijgesteld:
[…]
`de bij het beroepspersoneel aangestelde militair met gezinsleden, die is geplaatst in Nederland en die niet in de gelegenheid is om dagelijks te reizen tussen de plaats van tewerkstelling en de woning voor de periode dat aanspraak bestaat op een tegemoetkoming in de kosten van het reizen, bedoeld in artikel 19, derde lid, onder a, van het Verplaatsingskostenbesluit militairen.’
De vrijstelling van betaling voor voeding is gekoppeld aan de aanspraak op de tegemoetkoming in de kosten van weekendreizen. Het recht op deze tegemoetkoming ontstaat na overplaatsing van een militair die afziet van een verhuizing. Het recht op de tegemoetkoming duurt evenals het recht op de vrijstelling maximaal vijf jaren.
Onder gezinsleden wordt ingevolge artikel 1, onderdeel c, RHVM verstaan de levenspartner van de militair en de kinderen, stief- en pleegkinderen van hemzelf en/of zijn levenspartner voor zover zij met hem samenwonen.
De eigen bijdrage voor militairen bedraagt in 1996 ƒ 8,05 per dag.
4.2. Tot 7 juni 1994 was naast het RHVM de Regeling verblijfkosten gescheiden gezinsleven van kracht, op grond waarvan militairen met gezinsleden een tegemoetkoming in de kosten kregen voor telefoongesprekken, koffie, versnaperingen en dergelijke. Deze regeling is bij Besluit van 7 juni 1994 (Stb. 490) ingetrokken met als motivering:
[…]
`De voornaamste reden voor het doen vervallen van deze vergoeding en tegemoetkomingen is dat zij niet meer van deze tijd worden geacht.’
[…]
`Afschaffing van de tegemoetkoming in de verblijfskosten wegens gescheiden gezinsleven en in de verblijfkosten wegens het deelnemen aan een militaire oefening zal tevens leiden tot het wegnemen van niet goed meer te verklaren verschillen tussen militairen met en zonder levenspartner.’
De standpunten van partijen
4.3. Verzoekster stelt het volgende.
De wederpartij maakt door hantering van de vergoedingsregeling voor de voeding onderscheid tussen militairen met en militairen zonder gezinsleden. De wederpartij handelt hiermee in strijd met artikel 5 lid 1 onderdeel d AWGB, artikel 1 Grondwet en artikel 26 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
De wederpartij maakt direct onderscheid naar burgerlijke staat. Ingevolge Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek wordt onder `burgerlijke staat’ de juridisch relevante toestand van een persoon verstaan. Het zijn van alleenstaande is een hoedanigheid waaraan rechtsgevolgen zijn verbonden. De bepalingen van het RHVM leveren daarom een verboden onderscheid op.
Indien de Commissie van oordeel zou zijn dat sprake is van indirect onderscheid, is dit niet objectief gerechtvaardigd. De door de wederpartij voor dit onderscheid aangedragen rechtvaardigingsgrond, namelijk dat de militair zonder gezinsleden bij rijksvoeding in de privé-situatie op zijn maaltijden bespaart in tegenstelling tot de militair met gezinsleden, is gebaseerd op traditionele leefpatronen en verhoudingen die inmiddels achterhaald zijn.
De individualisering in de samenleving heeft geleid tot een grote diversiteit in huishoudenssamenstelling, in taakverdeling binnen een huishouding en in leefpatronen. Door deze veranderingen is het niet meer mogelijk om in individuele gevallen te bepalen of er door het gebruiken van maaltijden op de kazerne besparingen optreden.
Dat de wederpartij zelf ook van mening is dat het onderscheid tussen militairen met en militairen zonder gezinsleden achterhaald is, blijkt uit het feit zij de Regeling verblijfskosten gescheiden gezinsleden in 1994 op grond van diezelfde motivering heeft ingetrokken. Voorts heeft de wederpartij de aanspraak op reiskostenvergoeding in het Verplaatsingskostenbesluit militairen uitgebreid, indien dagelijks reizen niet mogelijk is. Deze uitbreiding heeft zowel betrekking op militairen met als op militairen zonder gezinsleden. Daarbij heeft de Minister aangegeven dat een dergelijk onderscheid niet te rechtvaardigen is.
De Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid heeft in een soortgelijke zaak geoordeeld, dat onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden in strijd is met de wetgeving gelijke behandeling (CGB m/v 12 juli 1991, oordeelnummer 355-91-45). Voorts heeft de Hoge Raad bepaald dat het al dan niet bestaan van een huwelijk een te onbetrouwbare aanwijzing vormt voor het al dan niet aanwezig zijn van onderhoudsverplichtingen
(HR 7 mei 1993, NJ 1995, 259). Uit deze uitspraken blijkt dat de culturele ontwikkelingen en maatschappelijke opvattingen ten aanzien van de positie van alleenstaanden geen rechtvaardigingsgrond vormen voor het gemaakte onderscheid.
Met betrekking tot het verschuldigd zijn van de voedingsbijdrage is door een individuele militair een beroepsprocedure ingesteld bij de rechtbank te Den Haag. Bij beschikking van 11 januari 1996 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de militair met gezinsleden zich, indien hij thuis de (hoofd) maaltijd niet kan gebruiken, in de regel voor extra kosten geplaatst ziet welke de militair zonder gezinsleden niet hoeft te maken. Verzoekster meent dat niet alle relevante aspecten bij de rechtbank aan de orde zijn gekomen. Voorts berust de uitspraak op een zeer summiere motivering en is de rechtbank niet toegekomen aan de vraag of de ontwikkelingen in de samenleving een ander systeem zouden rechtvaardigen.
4.6. De wederpartij stelt het volgende.
De ratio voor het verschil in behandeling tussen de militair met en de militair zonder gezinsleden is gelegen in de veronderstelling dat eerstgenoemde extra kosten voor zijn voeding maakt, indien hij niet in de gelegenheid is om dagelijks te reizen tussen de plaats van tewerkstelling en de woning. Deze extra kosten worden verondersteld voort te vloeien uit de omstandigheid dat de gezinsleden van deze militair thuis (nagenoeg) dezelfde voedingskosten blijven maken die ten laste van het huishoudbudget komen. De kosten die de militair maakt voor het betrekken van zijn eigen voeding op de kazerne worden daarom als extra kosten aangemerkt en komen voor vergoeding in aanmerking. De militair zonder gezinsleden verplaatst zijn kosten voor voeding van zijn woning naar de kazerne en wordt als zodanig niet geacht extra kosten voor voeding te maken.
Voorts is er bij gezinsmaaltijden sprake van een schaalvergrotingsaspect, waardoor de kosten van voeding verhoudingsgewijs afnemen, afhankelijk van de grootte van het gezin. De wederpartij wijst hierbij op gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (`Bevolking en huishoudens nu en in de toekomst’, Centraal Bureau voor Statistiek, Voorburg/Heerlen, 1994.). Om doelmatigheidsredenen is evenwel gekozen voor een systematiek waarin wel of in het geheel geen eigen bijdrage wordt geheven.
Van direct onderscheid op grond van burgerlijke staat is geen sprake. In de begripsomschrijving van gezinsleden in de RHVM wordt geen verschil gemaakt naar burgerlijke staat. Ingevolge de verdragsteksten met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel is het maken van onderscheid naar de gezinssituatie slechts verboden voor zover dit tot onderscheid tussen mannen en vrouwen leidt. Daarvan is in de RHVM geen sprake. Ook vrouwelijke militairen met gezinsleden zijn ingevolge artikel 4 RHVM van de eigen bijdrage vrijgesteld.
De begripsomschrijving `gezinsleden’ onderscheidt niet tussen mannen en vrouwen en evenmin op een andere verboden grond. De gehuwde militair, die anders dan om redenen van dienst gescheiden leeft van zijn gezin, is evenzeer een voedingsbijdrage verschuldigd. Het maken van onderscheid op grond van gezinsleven vanwege de aanwezigheid van zwaardere lasten is niet bij voorbaat discriminatoir, zoals blijkt uit het arrest Teuling van het Europese Hof van Justitie (HvJEG, 11 juni 1987, zaak 30/85, PbEG 87/C 181/06, NJ 1988/ 103.).
Indien er sprake zou zijn van indirect onderscheid naar burgerlijke staat, acht de wederpartij een objectieve rechtvaardiging aanwezig. Voor het bereiken van haar operationele doelstellingen, moet de krijgsmacht flexibel personeel kunnen verplaatsen. Die flexibiliteit wordt alleen bereikt indien de militair die als gevolg van een verplaatsing niet meer dagelijks naar zijn woning kan reizen, wordt gevrijwaard van de daaruit voortvloeiende kosten.
De berekening ter rechtvaardiging van het onderscheid is door de wederpartij gebaseerd op een gemiddelde gezinsgrootte van drie personen en de eerder genoemde gegevens uit het Budgetonderzoek 1994 van het Centraal Bureau voor de Statistiek.
De besparingsgedachte die aan de eigen bijdragesystematiek ten grondslag ligt, doet niet af aan het feit dat de Regeling verblijfskosten gescheiden gezinsleden is ingetrokken. De extra kosten die voor een tegemoetkoming in de verblijfskosten wegens gescheiden gezinsleven in aanmerking kwamen, betroffen die van bijvoorbeeld telefoongesprekken, koffie, versnaperingen en dergelijke. Het bestedingspatroon voor deze kosten wijkt in een gezinssituatie echter niet af van het bestedingspatroon van de militair zonder gezinsleden. Dat ligt bij de in de RHVM bedoelde kosten anders.
Indien de Commissie tot het oordeel komt dat sprake is van een ongeoorloofd onderscheid tussen militairen met en militairen zonder gezinsleden, zal dat niet tot resultaat hebben dat de militairen zonder gezinsleden van de voedingsbijdrage worden vrijgesteld. In dat geval zal de vrijstelling van de eigen bijdrage voor militairen met gezinsleden vanwege financiële redenen wellicht worden opgeheven.

5. De overwegingen van de commissie
5.1. In geding is de vraag of de wederpartij onderscheid naar burgerlijke staat maakt als bedoeld in de AWGB door militairen die met gezinsleden samenwonen vrij te stellen van betaling van een eigen bijdrage voor maaltijden en alleenstaande militairen niet.
Artikel 5 lid 1 onderdeel d AWGB verbiedt het maken van onderscheid naar burgerlijke staat bij de arbeidsvoorwaarden.
Artikel 1 AWGB bepaalt dat onder onderscheid naar burgerlijke staat zowel direct als indirect onderscheid begrepen wordt. Van indirect onderscheid is sprake indien op grond van andere hoedanigheden of gedragingen dan burgerlijke staat onderscheid wordt gemaakt, dat direct onderscheid op deze grond tot gevolg heeft.
Artikel 2 lid 1 AWGB bepaalt dat het in de wet neergelegde verbod van onderscheid niet geldt ten aanzien van indirect onderscheid dat objectief gerechtvaardigd is.
Artikel 4 onderdeel c AWGB bepaalt dat deze wet onverlet laat onderscheid dat bij of krachtens enige andere wet gemaakt wordt, welke voorafgaand aan deze wet in werking is getreden.
5.2. De vraag die allereerst moet worden beantwoord, is of de regeling waarop de wederpartij zich beroept door artikel 4, onderdeel c, AWGB onverlet wordt gelaten. Volgens de parlementaire toelichting op dit artikel moet onder `onderscheid bij of krachtens de wet’ worden begrepen onderscheid dat in een wet in formele zin wordt gemaakt, dan wel daar rechtstreeks uit voortvloeit (Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 014, nr. 3, pag. 11; zie ook nr. 3, pag. 16; nr. 5, pag. 77; nr. 10 pag. 30-31).
Bij de toepassing van artikel 4, onderdeel c, AWGB moet het dus gaan om onderscheid waarbij de wetgever zelf een afweging heeft gemaakt. De uitzondering geldt in die gevallen evenzeer voor op het betreffende wettelijk onderscheid gebaseerde lagere regelgeving.
Beoordeeld moet derhalve worden of de regeling waarop het verzoek betrekking heeft, moet worden aangemerkt als wetgeving in formele zin of dat het bestreden onderscheid in de regeling rechtstreeks voortvloeit uit wetgeving in formele zin (Zie ook Commissie gelijke behandeling,
12 februari 1996, oordeelnummer 96-8.). De Commissie stelt vast dat de in het geding zijnde regelgeving berust op de artikelen 108 en 109 van het Algemeen militair ambtenarenreglement en de artikelen 70 en 71 van het Reglement rechtstoestand dienstplichtigen. In deze regelgeving wordt evenwel niet het door verzoekster aan de Commissie voorgelegde onderscheid gemaakt, noch vloeit het onderscheid rechtstreeks uit deze wetgeving voort. Het onderscheid is pas neergelegd in een ministeriële uitvoeringsregeling, het RHVM. Deze regeling is weliswaar voor 1 september 1994 in werking getreden, maar kan niet worden aangemerkt als wetgeving in formele zin. Zodoende staat de uitzondering van artikel 4, onderdeel c, AWGB niet aan toetsing in de weg.
5.3. Ten aanzien van de vraag of de bestreden regeling direct onderscheid maakt op grond van burgerlijke staat, overweegt de Commissie als volgt.
Verzoekster stelt dat ingevolge Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek onder `burgerlijke staat’ wordt verstaan de juridisch relevante toestand van een persoon.
Omdat het zijn van alleenstaande een hoedanigheid is waaraan rechtsgevolgen zijn verbonden, is volgens haar sprake van direct onderscheid op grond van burgerlijke staat. De wederpartij stelt dat geen sprake is van direct onderscheid omdat de begripsomschrijving van gezinsleden in de bestreden regeling niet onderscheidt naar burgerlijke staat.
De Commissie stelt vast dat in de bestreden regeling een onderscheid wordt gemaakt tussen eenpersoons- en meerpersoonshuishoudens. Dit onderscheid betreft een onderscheid naar woon- of leefomstandigheden. Zoals tijdens de parlementaire behandeling is gesteld, houdt het begrip burgerlijke staat geen rechtstreeks verband met samenlevingsverbanden en kan een onderscheid naar woon- of leefomstandigheden niet op één lijn worden gesteld met de uitdrukkelijk in de AWGB genoemde gronden (Tweede Kamer, Vergaderjaar 1990-1991, 22 014, nr. 3, pag. 13 en nr. 5 pag. 68). Onderscheid op grond van woon- of leefomstandigheden leidt derhalve niet tot direct onderscheid op grond van burgerlijke staat. Wel kan onderscheid op grond van de leef- of woonsituatie indirect onderscheid op grond van burgerlijke staat opleveren.
Op grond van het voorgaande concludeert de Commissie dat de wederpartij geen direct onderscheid naar burgerlijke staat heeft gemaakt.
5.4. Aangezien er geen sprake is van direct onderscheid onderzoekt de Commissie vervolgens of er sprake is van indirect onderscheid.
De Commissie overweegt daartoe dat het onderhavige verschil in de behandeling tussen alleenstaanden en andere personen indirect onderscheid op grond van burgerlijke staat kan opleveren. Onderscheid tussen alleenstaanden en personen die samenwonen met gezinsleden kan immers onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden tot gevolg hebben. Alleenstaanden zullen in de regel ongehuwd zijn, terwijl de gehuwden in de regel zullen samenwonen.
Dit brengt mee dat onderzocht dient te worden of het onderhavige onderscheid tussen alleenstaande militairen en militairen die samenleven met gezinsleden leidt tot een onevenredig nadeel voor ongehuwden.
De Commissie overweegt dat van de gehuwde militairen vrijwel allen in aanmerking zullen komen voor de bijdrage, aangezien mag worden verondersteld dat zij in de regel een meerpersoonshuishouding vormen. Vrijwel geen van de gehuwde militairen ondervindt derhalve nadeel van de bestreden regeling. Van de ongehuwde militairen zullen in ieder geval alle alleenstaanden (degenen die een eenpersoonshuishouding vormen) worden benadeeld.
Gegevens van het Centraal Bureau voor de statistiek wijzen in dit verband op het volgende (CBS, Maandstatistiek bevolking 1996, nr. 7, blz. 38, Tabel 3.):

aantallen huishoudens zonder gehuwden (x 1000)

– eenpersoonshuishoudens 2048
– niet gehuwde samenwoners 589
– eenoudergezinnen 325
++++
totaal 2962

Uit deze cijfers blijkt dat ongeveer 70% van de alleenstaanden deel uit maakt van het totaal van de huishoudens van ongehuwden. Gesteld noch gebleken is dat dit beeld bij de wederpartij anders is. Dit beeld wordt bovendien bevestigd door de mededeling van de wederpartij dat zij zich bij mogelijke constatering van ongelijke behandeling wellicht om financiële redenen genoodzaakt ziet de vrijstelling van een bijdrage voor voeding geheel af te schaffen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat, nu mag worden aangenomen dat het merendeel van de ongehuwden door de regeling wordt benadeeld, terwijl slechts een verwaarloosbaar deel van de gehuwden wordt benadeeld, sprake is van een onevenredige benadeling van de ongehuwden. Derhalve is sprake van indirect onderscheid naar burgerlijke staat.
5.5. Het verbod van indirect onderscheid geldt volgens artikel 2 lid 1 AWGB niet ten aanzien van indirect onderscheid dat objectief gerechtvaardigd is.
De Commissie toetst bij de vraag of er sprake is van een objectieve rechtvaardigingsgrond aan de volgende criteria (Tweede Kamer, Vergaderjaar 1990-1991, 22 014, nr. 3, pag. 14 en Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, Bilka-Kaufhaus versus Weber von Hartz 13 mei 1986, zaak 170/84):
– aan het nagestreefde doel moet iedere discriminatie vreemd zijn;
– de om het doel te bereiken gekozen middelen dienen te beantwoorden aan een werkelijke behoefte van de organisatie;
– de middelen moeten geschikt en noodzakelijk zijn om het gestelde doel te bereiken.
Het doel van de wederpartij is het waarborgen van flexibiliteit en mobiliteit bij het plaatsen en dus ook het verplaatsen van haar personeel. De Commissie is van oordeel dat aan dit doel iedere discriminatie vreemd is.
Het middel om het genoemde doel te bereiken is het onder voorwaarden vrijstellen van militairen die samenleven met gezinsleden, van een bijdrage aan de kosten voor voeding. Partijen hebben niet betwist en de Commissie acht aannemelijk dat het gekozen middel aan een werkelijke behoefte van de wederpartij beantwoordt.
5.6. Ten aanzien van de vraag of het middel geschikt en noodzakelijk is om het doel te bereiken, overweegt de Commissie het volgende.
Het middel gaat uit van de gedachte dat militairen die samenwonen met gezinsleden zwaarder worden getroffen door een eigen bijdrage aan de kosten voor voeding dan alleenstaanden.
Enerzijds is het middel gebaseerd op een verondersteld leefpatroon, namelijk dat alleenstaande militairen hun maaltijd niet met anderen nuttigen en dat militairen die samenwonen met gezinsleden hun maaltijd per definitie samen met deze gezinsleden nuttigen.
Anderzijds gaat het middel er vanuit dat de kosten van de gezinsleden van de militair door zogenoemde schaalvoordelen nagenoeg hetzelfde blijven als de militair niet thuis mee eet.
De Commissie constateert dat de meerkosten van een bijdrage voor voeding voor militairen die samenleven met gezinsleden afhankelijk is van de grootte van het gezin. De optredende schaalvoordelen met betrekking tot de kosten voor voeding worden groter naarmate er meer mensen deel uit maken van dat gezin ((`Bevolking en huishoudens nu en in de toekomst’, Centraal Bureau voor Statistiek, Voorburg/Heerlen, 1994.). Het financiële nadeel van een eigen bijdrage voor voeding wordt in beginsel groter naarmate de omvang van het gezin toeneemt. Bij een gezin van twee personen zijn de schaalvoordelen met betrekking tot de kosten voor voeding het kleinst, evenals het mogelijke financiële nadeel.
De Commissie stelt vast dat de bijdrage voor voeding zoals gehanteerd door de wederpartij niet is gekoppeld aan de daadwerkelijke meerkosten voor betrokken militairen. Deze meerkosten zijn enerzijds afhankelijk van de gezinsgrootte en anderzijds van het leefpatroon van betrokkene. Ten aanzien van het laatste kan immers, zoals door verzoeker gesteld en door de wederpartij niet bestreden, niet op voorhand worden gezegd dat alleenstaanden hun maaltijd steeds alleen nuttigen.
De Commissie concludeert dat de door de wederpartij gehanteerde systematiek van eigen bijdragen voor voeding zowel onvoldoende is toegespitst op de gezinsgrootte en het daarmee samenhangende schaalvoordeel, als op het leefpatroon.
Op grond daarvan stelt de Commissie vast dat de regeling onvoldoende proportioneel compensatie biedt voor het feitelijk geleden financieel nadeel door de betrokken militairen. De Commissie is van oordeel dat het middel derhalve niet geschikt is om het gewenste doel te bereiken en dat het indirecte onderscheid naar burgerlijke staat niet objectief gerechtvaardigd is.

6. Het oordeel van de commissie
De Commissie gelijke behandeling spreekt als haar oordeel uit dat de Staatssecretaris van Defensie te Den Haag indirect onderscheid naar burgerlijke staat maakt zoals bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel d, Algemene wet gelijke behandeling zonder dat daarvoor een objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat en derhalve in strijd handelt met deze wet.

Rechters

Mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), dhr. mr. P.R. Rodrigues (lid Kamer), dhr. mr. W.A. van Veen (lid Kamer), mw. mr. D. Jongsma (secretaris Kamer)