Instantie: President Rechtbank Groningen, 11 december 1996

Instantie

President Rechtbank Groningen

Samenvatting


De man is Hindoestaan, de vrouw is Moslim. Partijen hebben een relatie gehad
waaruit een kind is geboren. De vrouw heeft de ouderlijke macht en wil het
kind laten besnijden, de man heeft het kind niet erkend, verzet zich tegen
besnijdenis en vordert in kort geding een gebod.
De vrouw heeft in principe het recht het kind in de door haar gewenste
religie groot te brengen maar daartegenover staat dat het kind veel contact
heeft met de vader, de vader wil juridische stappen nemen om het kind te
erkennen. Wellicht kiest het kind later voor het geloof van zijn vader en een
besnijdenis kan niet ongedaan worden gemaakt. De rechter kent het verbod voor
twee jaar toe; de tijd die nodig is om een uitspraak in de bodemprocedure te
verkrijgen.

Volledige tekst

Procesverloop

De man heeft de vrouw doen dagvaarden in kort geding.
De vordering strekt ertoe bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad op de minuut
en op alle dagen, de vrouw te verbieden om de zoon van partijen S te laten
besnijden vóórdat deze de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt, een en
ander op verbeurte van een dwangsom van ƒ 25 000 voor overtreding van het
verbod, met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure.

Op de voor de behandeling bepaalde dag, dinsdag 26 november 1996, is de man
verschenen, vergezeld van zijn voormeld procureur mr. Kremers.
De vrouw is eveneens verschenen, vergezeld van haar voornoemde procureur mr.
Jeuring.

De man heeft conform de dagvaarding voor eis geconcludeerd, waarbij hij
produkties in het geding heeft gebracht.
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de vordering en geconcludeerd deze af te
wijzen, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure.

Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht, pleitnotities overgelegd en
tenslotte vonnis gevraagd.

De uitspraak is bepaald op heden.

Rechtsoverwegingen

Vaststaande feiten:

Tussen partijen is op grond van de overgelegde stukken en op grond van
hetgeen enerzijds is gesteld en anderzijds erkend, althans niet of voldoende
weersproken, in dit kort geding het navolgende komen vast te staan.

Partijen hebben ongeveer drie jaar lang een relatie gehad, waarbij zij veel
tijd samen hebben doorgebracht doch geen gezamenlijke huishouding hebben
gevoerd.
Uit hun relatie is op 7 mei 1996 een zoon geboren genaamd S.
De man heeft het kind niet erkend en de vrouw heeft het ouderlijk gezag over
hem.
De man heeft zeer regelmatig contact met de vrouw en het kind.
Partijen hebben een omgangsregeling afgesproken in die zin, dat de man S
ieder week op zondagmiddag van 13.00 tot 17.00 uur mag bezoeken, doch
vooralsnog bezoekt de man S vrijwel dagelijks.
De vrouw is Moslim, de man is Hindoestaan.
Er bestaan geen plannen om met elkaar in het huwelijk te treden.

Standpunt van de man:

De vrouw heeft, onder druk van haar ouders, geweigerd toestemming te verlenen
aan erkenning van S door de man.
De man zal via een gerechtelijke procedure tot erkenning trachten te komen.
De man ziet zijn zoon vrijwel iedere dag en heeft de vrouw zowel tijdens als
na de zwangerschap terzijde gestaan.
Tussen hem en zijn zoon is family-life ontstaan.
Tijdens de zwangerschap hebben partijen afgesproken, dat S met de religie van
zijn vader zou worden grootgebracht.
Na de bevalling heeft de vrouw deze afspraak naast zich neergelegd; ze
handelt hierdoor in strijd met de gemaakte afspraak.
De man erkent het recht van de vrouw om S op te voeden en groot te brengen.
Hij acht het wenselijk, dat S zal worden opgevoed met twee religies en dat
het kind niet in zijn vrijheid om uiteindelijk zelf een keuze te maken uit
één van de religies zal worden beperkt op het moment, dat hij hiertoe in
staat mag worden geacht, derhalve op de leeftijd van achttien jaar.
Indien hij alsdan voor de Islam zal kiezen heeft hij nog steeds de
mogelijkheid om zich te laten besnijden.
Doordat de vrouw deze keuze thans reeds voor S wenst te maken handelt zij in
strijd met de, ook een minderjarige, toekomende godsdienstvrijheid en
ontneemt ze hem de mogelijkheid te kiezen.
Tevens maakt zij op onaanvaardbare wijze inbreuk op het recht van de vader om
zijn zoon mede met zijn religie op te voeden en veroorzaakt ze een
ontoelaatbare inbreuk van op het recht van S op onaantastbaarheid van zijn
lichaam.
Indien S zal zijn besneden bestaat er voor hem geen mogelijkheid om volledig
het Hindoeïsme te belijden aangezien besneden personen niet als volwaardige
Hindoe worden aangemerkt.
Bij een Hindoestaan zit het geloof niet alleen in het hoofd, maar ook in het
lichaam; indien S zou worden besneden zou hij zich hiervoor zijn gehele leven
lang moeten verantwoorden.
Een besnijdenis is onomkeerbaar.
Zowel volgens het Hindoeïsme als de Islam volgen kinderen de religie van de
vader, waardoor de reële mogelijkheid bestaat, dat S wanneer hij wordt
besneden, hierdoor in gewetensnood zal komen te verkeren.
De Koran wijst bovendien helemaal niet op de verplichting om kinderen te
laten besnijden.
Het is wel een Moslim-traditie.
De man heeft een spoedeisend belang, omdat de besnijdenis op ieder moment kan
plaatsvinden, ondanks het feit dat de vrouw aangeeft dat het eerst zal
gebeuren als S twee jaar oud is.

Standpunt van de vrouw:

De besnijdenis zal in het ziekenhuis eerst worden verricht wanneer S twee
jaar oud zal zijn.
De spoedeisendheid is derhalve niet aanwezig.
De vrouw heeft niet verhinderd dat de man het kind zou erkennen en haar
ouders hebben daarmee niets van doen gehad; zij heeft hierop zelfs meerdere
malen aangedrongen evenals de familie van beide partijen en hun vrienden en
kennissen.
Door de ambtenaar van de burgerlijke stand is de man zelfs gevraagd of hij S
wilde erkennen en de man gaf toen te kennen dat niet te willen.
Een afspraak, inhoudende dat S met de religie van de man zou worden
grootgebracht, is nooit gemaakt.
Bij de Islam geldt zeker niet, dat het kind dient te worden opgevoed
overeenkomstig de religie van de vader.
Het is, gelet op de onderlinge verschillen, vrijwel onmogelijk een kind naar
beide religies op te voeden.
Een besnijdenis staat het toetreden tot het Hindoeïsme geenszins in de weg en
het kind zal enkel op deze grond ook niet in gewetensnood behoeven te komen.
Een besneden Hindoestaan is net zo volwaardig als een onbesneden Hindoestaan.
Omdat de vrouw Moslim is zal het voor S van groot belang zijn dat hij zal
worden besneden, zodat hij zich niet achtergesteld zal voelen bij
leeftijdsgenoten.
De vraag of er bij besnijdenis strijd is met het grondrecht van de
onaantastbaarheid van het menselijk lichaam dient niet in een kort
geding-procedure te worden behandeld.

Beoordeling van het geschil:

De vrouw heeft weliswaar aangevoerd, dat S in het ziekenhuis zal worden
besneden en dat dit eerst kan geschieden nadat hij de tweejarige leeftijd zal
hebben bereikt, doch dit laat de mogelijkheid onverlet, dat die besnijdenis
op een eerder tijdstip elders zou kunnen plaatsvinden.
Gelet hierop is het spoedeisend belang van de man bij de door hem gevraagde
voorziening voldoende aannemelijk gemaakt.

De vrouw heeft het ouderlijke gezag over de minderjarige S en de man heeft
het kind niet erkend. In deze omstandigheden heeft de vrouw in principe het
recht het kind in de door haar gewenste religie groot te brengen.
In casu zou dat meebrengen dat de vrouw S in het Moslimgeloof zou
grootbrengen met als consequentie, dat hij zou worden besneden.

Voor beantwoording van de vraag of dat laatste in het onderhavige geval ook
zo zal moeten zijn en met name of dat in dit geval in het belang van S moet
worden geacht, acht de president het navolgende van belang.

De man zegt het kind te willen erkennen en daartoe juridische stappen te
zullen ondernemen;
de man heeft zeer regelmatig contact met S en hij mag hem ook meenemen naar
Hindoebijeenkomsten;
S wordt van jongs af aan derhalve met zowel Hindoe- als Moslimgeloof
grootgebracht; de kans, dat S later voor het Hindoegeloof zal kiezen is zeker
niet uitgesloten;
een besnijdenis kan niet weer ongedaan worden gemaakt.

Dit laatste brengt mee, dat nagegaan dient te worden welke de consequenties
zijn van een besnijdenis en een later kiezen voor het Hindoegeloof.
Partijen verschillen van mening wat dit betreft.
Deze consequenties zijn echter in dezen naar het oordeel van de president van
cruciaal belang.
Aan de andere kant is zeker ook van belang voor S consequentie van het
niet-besneden zijn in een Moslimgemeenschap.
Deze problematiek leent zich, -afgezien van het feit, dat de president zich
daaromtrent thans te weinig geïnformeerd acht- niet voor beslissing in kort
geding.

Ook de vordering in deze procedure, die in feite een voorziening betekent
voor de komende zeventieneneenhalf jaar overstijgt de strekking van een kort
geding, zodat de president die vordering niet toewijsbaar acht.

De man heeft echter ter terechtzitting nog aangevoerd, dat hij een
bodemprocedure in deze aanhang wil maken en dat dan in ieder geval tot aan de
uitspraak in die uitspraak in die procedure een verbod tot besnijdenis zou
moeten gelden.
De president zal dit opvatten als een subsidiaire vordering.

Nu boven reeds is overwogen, dat de in deze procedure aan de orde zijnde
problematiek een bodemprocedure rechtvaardigt en de man ook tot een
bodemprocedure rechtvaardigt en de man ook tot een bodemprocedure denkt over
te gaan, acht de president in ieder geval een verbod tot besnijdenis op zijn
plaats voor de komende twee jaar.
In die periode kan de man een uitspraak in een bodemprocedure verkrijgen,
mits binnen afzienbare tijd aanhangig gemaakt en kan er ook uitspraak zijn
gedaan in een door de man aanhangig te maken procedure tot erkenning.
Het verbod gedurende deze periode schaadt ook niet het belang van de vrouw en
nu zij heeft aangegeven niet van plan te zijn S te laten besnijden voordat
hij zo’n tweeënhalf jaar oud is.

Teneinde te bewerkstelligen dat de vrouw zich aan het verbod zal houden acht
de president de gevorderde dwangsom op zijn plaats.

In het feit dat partijen een relatie hebben gehad en ook nu nog een
regelmatig en goed contact met elkaar hebben vindt de president aanleiding de
proceskosten te compenseren.

Beslissing

De president:

Recht doende,
1. verbiedt de vrouw om de zoon van partijen, S te laten besnijden binnen
twee jaar na heden;

2. veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een dwangsom groot ƒ 25
000 voor het geval zij in strijd met het onder 1. gegeven verbod de
besnijdenis van S zal laten verrichten.

3. compenseert de proceskosten in die zin dat partijen elk de eigen kosten
dragen;

4. wijst af het meer of anders gevorderde.

Rechters

Mr. De Vries