Instantie: Centrale Raad van Beroep, 26 november 1996

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


De vraag is aan de orde of de nieuwe overgangsregeling, die een termijn
stelt van een half jaar voor vrouwen om alsnog een WWV-uitkering aan te
vragen, in strijd is met EG-richtlijn 79/7. Een termijn van zes maanden
acht de Raad niet te kort om de uit de derde richtlijn voortvloeiende rechten
alsnog te effectueren. De Raad stelt daarbij geen vragen over de kenbaarheid
van de regeling voor de vrouwen met een Wwv-recht.

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van het geding

Naar aanleiding van een bezwaarschrift tegen een zijnerzijds genomen Besluit
van 22 maart 1993 heeft appellant onder dagtekening 27 december 1993 aan
gedaagde mededeling gedaan van een besluit betreffende de uitvoering van
de Wet Werkloosheidsvoorziening (WWV).

De Arrondissementsrechtbank te ‘s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van
11 april 1995 het tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep gegrond
verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit
neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen op de in het beroepschrift
vermelde gronden.

Desgevraagd heeft appellant bij brief van 10 september 1996 de Raad enkele
stukken doen toekomen.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad
op 29 oktober 1996 waar partijen niet zijn verschenen.

II. Motivering

Gedaagde heeft van 1 september 1973 tot 1 augustus 1976 gewerkt als schoonmaakster
in dienst van de (toenmalige) Levensschool Cuijk-Boxmeer. Per laatstgenoemde
datum is zij wegens werkvermindering ontslagen. Aansluitend heeft gedaagde
tot 5 december 1977 een ontslaguitkering ontvangen van het Ministerie van
Onderwijs en Wetenschappen.

Ter zake van haar op 1 augustus 1976 ingetreden werkloosheid heeft gedaagde
op 17 februari 1992 bij appellant een uitkering ingevolge de WWV aangevraagd.
Gedaagde heeft deze aanvraag niet eerder ingediend omdat de bescheiden
van haar aanstelling in het archief van de school onvindbaar waren en die
stukken eerst begin 1992 – min of meer bij toeval – zijn ontdekt. Gedaagde
heeft uit telefonisch verkregen informatie van de zijde van appellant in
de zomer van 1991 begrepen dat het aanvragen van een WWV-uitkering zonder
te beschikken over bewijs omtrent haar arbeidsverleden zinloos zou zijn.

Het primaire Besluit van 22 maart 1993 heeft de strekking dat op deze aanvraag
afwijzend is beslist met de motivering dat de aanvraag is ingediend ruimschoots
na afloop van de geldende uiterste datum van 31 december 1991. Bij het
bestreden besluit heeft appellant het primaire besluit gehandhaafd.

De rechtbank te ‘s-Hertogenbosch heeft overwogen dat een aanvraag om WWV-uitkering
ingevolge art. 3, tweede lid, van de Invoeringswet Stelselherziening (IWS)
had moeten worden ingediend vóór 1 januari 1992 zodat volgens nationale
wettelijke bepalingen de aanvraag van gedaagde d.d. 17 februari 1992 moet
worden afgewezen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het Hof van Justitie
van de EG in het arrest van 8 maart 1988 in de zaak 80/87 (arrest Dik),
gepubliceerd in RSV 1988/183, heeft bepaald dat de nationale wetgever bij
het vaststellen van uitvoeringsmaatregelen, na het verstrijken van de in
richtlijn 79/7 EG gestelde termijn, rekening dient te houden met alle rechten
die art. 4, eerste lid, van die richtlijn ten gunste van particulieren
heeft doen ontstaan. Naar het oordeel van de rechtbank volgt daaruit dat
aan particulieren niet een fatale termijn, waarna geen aanvragen ingediend
kunnen worden, kan worden tegengeworpen. De rechtbank is tot de conclusie
gekomen dat art. 3, tweede lid, van de IWS voor een geval als het onderhavige
buiten toepassing moet worden gelaten.

De Raad overweegt het navolgende.

Bij Wet van 24 april 1985, Stb. 230, is art. 13, eerste lid, aanhef en
onder 1, van de WWV (de zogenoemde kostwinnersbepaling) met terugwerkende
kracht tot 23 december 1984 komen te vervallen. Op grond van art. II van
deze Wet van 24 april 1985 bleef die kostwinnerseis evenwel gelden voor
vrouwen die vóór 23 december 1984 werkloos waren geworden, tenzij zij op
die datum een werkloosheidsuitkering ontvingen.

In het hiervoor genoemde arrest Dik heeft het Hof van Justitie van de EG
bepaald dat richtlijn 79/7 EG de lidstaten niet toestaat om in een wet
die strekt tot tenuitvoerlegging van die richtlijn een overgangsbepaling
op te nemen op grond waarvan een kostwinnersvereiste ook na 23 december
1984 blijft gelden voor de gehuwde vrouw die vóór die datum werkloos is
geworden. Naar aanleiding van dit arrest alsmede een advies van 27 november
1989 van de Commissie van de EG en uitspraken van deze Raad van 10 en 19
mei 1989 (waarvan twee zijn gepubliceerd in RSV 1990, 230 en 231) omtrent
het vervallen van de kostwinnersbepaling van de WWV is de wetgever tot
de conclusie gekomen dat art. II van de Wet van 24 april 1985 in strijd
is met richtlijn 79/7 EG en tevens dat een definitieve wettelijke regeling
wenselijk is.

Bij Wet van 6 juni 1991, Stb. 1991, 318 is art. II van de Wet van 24 april
1985 vervallen. Bij deze wet van 6 juni 1991 is tevens aan art. 3 van de
IWS een tweede lid toegevoegd. Op grond van dat lid kunnen aanvragen om
uitkering ingevolge de WWV terzake van rechten ontstaan vóór 1 januari
1987 slechts leiden tot toekenning van uitkering indien deze aanvragen
zijn ingediend vóór 1 januari 1992. Blijkens de wetsgeschiedenis is de
bedoeling van deze termijnstelling geweest gedurende 6 maanden na inwerkingtreding
van die wet degenen die menen nog oude WWV-rechten te hebben de gelegenheid
te geven die rechten geldend te maken. Daarmee werd bewerkstelligd dat
de WWV ook met betrekking tot oude uitkeringsrechten een aflopend karakter
kreeg, overeenkomstig de bedoeling van de wetgever ten tijde van de stelselherziening
sociale zekerheid, hetgeen tevens de gemeenten duidelijkheid verschafte
omtrent het resterend bestand aan WWV-gerechtigden.

Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de wetgever met het
stellen van de onderhavige uiterste datum voor het aanvragen van een WWV-uitkering
bij de Wet van 6 juni 1991, Stb. 318, geen inbreuk heeft gemaakt op de
rechten die art. 4, eerste lid, van richtlijn 79/7 EG ten gunste van particulieren
heeft doen ontstaan. Bij die wet is immers niet met terugwerkende kracht
een fatale termijn voor het indienen van een aanvraag vastgesteld, maar
is een algemeen geldende termijn van zes maanden in verband met de afschaffing
van de WWV gehanteerd. Gelet op het hierboven vermelde oogmerk van de wetgever
bij de sluiting van de toegang tot de WWV en de daarbij gehanteerde termijn
van 6 maanden is de Raad van oordeel dat toepassing van art. 3, tweede
lid, IWS klaarblijkelijk niet in strijd is met richtlijn 79/7 EG.

Voorts ziet de Raad in het arrest van 29 juni 1988 in de zaak 240/87 (het
arrest Deville), gepubliceerd in Jur. 1988, p. 3513 e.v. geen steun voor
de opvatting van de rechtbank. De Raad heeft geen enkele aanwijzing gevonden
dat de bij de Wet van 6 juni 1991 gestelde termijn van 6 maanden dusdanig
kort is dat het vrouwen praktisch onmogelijk is gemaakt de uit richtlijn
79/7 EG voortvloeiende rechten te effectueren, terwijl zij daardoor evenmin
specifiek in hun rechten zijn bekort. In dit verband merkt de Raad op dat
gedaagde in de zomer van 1991 op de hoogte was van haar mogelijke aanspraken
op WWV-uitkering, maar dat zij destijds heeft afgezien van het indienen
van een aanvraag vanwege het ontbreken van bescheiden omtrent haar arbeidsverleden.

Uit het vorenstaande volgt dat de Raad het oordeel van de rechtbank, dat
richtlijn 79/7 EG in het onderhavige geval in de weg staat aan toepassing
van art. 3, tweede lid, van de IWS, niet onderschrijft. Ook overigens is
de Raad niet gebleken van enige regel van nationaal dan wel van internationaal
of supranationaal recht welke aan die toepassing in de weg staat.

Ten aanzien van toepassing van het nationale recht overweegt de Raad het
volgende.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad zijn er bijzondere gevallen denkbaar
waarin strikte toepassing van een dwingendrechtelijke bepaling, zoals in
het onderhavige geval art. 3, tweede lid, IWS, in die mate in strijd komt
met algemene rechtsbeginselen dat op grond daarvan deze toepassing geen
rechtsplicht meer kan zijn.

Naar het oordeel van de Raad was in de situatie van gedaagde geen sprake
van een bijzonder geval als hiervoor bedoeld.

De omstandigheid dat gedaagde tot 17 februari 1992 heeft gewacht met het
indienen van de aanvraag omdat zij vóór dat tijdstip niet de beschikking
had over bepaalde gegevens omtrent haar arbeidsverleden kan niet leiden
tot het aannemen van een bijzonder geval. Overigens valt niet in te zien
waarom gedaagde niet vóór 1 januari 1992 de aanvraag bij appellant had
kunnen indienen en zij na verloop van tijd gegevens omtrent haar arbeidsverleden
had kunnen overleggen. Evenmin valt in te zien dat gedaagde volledig afhankelijk
was van hulp van de betreffende school en zij niet via andere kanalen,
bijvoorbeeld het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, het Ministerie van
Onderwijs en Wetenschappen, via haar bank of met behulp van verklaringen
van bijvoorbeeld oud-collega’s bij de school, bewijs had kunnen leveren
van haar aanstelling tot 1 augustus 1976 en de per die datum ontstane werkloosheid.
Ten slotte kan de Raad, in tegenstelling tot gedaagde, geen betekenis hechten
aan het ontbreken van een schriftelijke bevestiging van de zijde van appellant
dat gedaagde in 1991 naar het recht op een WWV-uitkering heeft geïnformeerd,
aangezien het inwinnen van informatie niet met het indienen van een aanvraag
kan worden gelijkgesteld.
Een schriftelijke bevestiging dat gedaagde bij appellant in de zomer van
1991 informatie omtrent haar mogelijke aanspraken op WWV-uitkering heeft
ingewonnen zou derhalve niet tot een andere uitkomst hebben geleid.
Uit het vorenstaande volgt dat appellant terecht heeft geweigerd aan gedaagde
een uitkering ingevolge de WWV toe te kennen, zodat de aangevallen uitspraak
niet in stand kan blijven.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde
in art. 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. Beslissing

De Centrale Raad van Beroep,
recht doende:
vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het inleidend beroep alsnog
ongegrond.

Rechters

Mrs. Hugenholtz, Talman, Van Sloten