Instantie: Commissie gelijke behandeling, 25 november 1996

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster is moslim, van Marokkaanse afkomst en draagt om religieuze
redenen een hoofddoek. Toen zij zich als uitzendkracht bij de wederpartij
inschreef, deelde de intercedente haar mee dat het dragen van een hoofddoek
het vinden van werk zou bemoeilijken omdat sommige opdrachtgevers een
hoofddoek niet representatief vinden. De Commissie is van oordeel dat de
wederpartij door rekening te houden met representativiteitseisen indirect
onderscheid op grond van godsdienst heeft gemaakt, waarvoor geen objectieve
rechtvaardigingsgrond aanwezig is.
Verzoekster heeft naar aanleiding van een raamadvertentie bij de wederpartij
geïnformeerd naar de functie van productiemedewerkster. Haar werd meegedeeld
dat zij niet in aanmerking kwam omdat een minimum lengte van 1.65 m vereist
was, waaraan verzoekster niet voldeed. De Commissie is van oordeel dat het
stellen van deze lengte-eis tot indirect onderscheid op grond van geslacht
leidt. Hiervoor is echter een objectieve rechtvaardigingsgrond aanwezig.

Volledige tekst

1. Het verzoek
1. Op 9 januari 1996 verzocht mevrouw (…) te Enschede (hierna: verzoekster)
de Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te spreken over de vraag of
(…) te Diemen (hierna: de wederpartij) jegens haar onderscheid heeft
gemaakt als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB).
1.2. Verzoekster heeft de Nederlandse nationaliteit en is van Marokkaanse
afkomst. Zij is moslim en draagt om religieuze redenen een hoofddoek.
Verzoekster heeft zich als uitzendkracht bij de wederpartij ingeschreven. Zij
heeft gereageerd op twee raamadvertenties van de wederpartij. De eerste keer
werd haar meegedeeld dat zij voor de functie niet in aanmerking kwam omdat
haar typesnelheid onvoldoende was. De tweede keer is haar meegedeeld dat zij
te klein was voor de functie. Verzoekster meent dat deze afwijzingen verband
hielden met het feit dat zij vanwege haar geloofsovertuiging een hoofddoek
draagt.

2. De loop van de procedure
2.1. De Commissie gelijke behandeling heeft het verzoek in behandeling
genomen. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht.
2.2. Partijen zijn vervolgens opgeroepen voor een zitting op 11 juni 1996.
Wegens familie-omstandigheden van verzoekster is de zitting verplaatst naar
24 juli 1996.
Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoekster
– mw. (…) (verzoekster)

van de kant van de wederpartij
– mw.(…)

als getuige:
– mw. (…) (intercedente bij de wederpartij)

van de kant van de Commissie
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– dhr. mr. M.M. den Boer (lid Kamer)
– dhr. mr. P.R. Rodrigues (lid Kamer)
– mw. mr. D. Jongsma (secretaris Kamer).
2.3. De Commissie heeft in raadkamer van 4 september 1996 besloten tot
heropening van het onderzoek.
Ter zitting is aan partijen meegedeeld dat het onderzoek zich niet alleen zou
richten op onderscheid op grond van godsdienst, zoals was verzocht, doch in
verband met de gestelde lengte-eis tevens op onderscheid op grond van
geslacht. Verzoekster heeft daartegen geen bezwaar gemaakt. De Commissie
heeft op 23 oktober 1996 een onderzoek ter plaatse ingesteld bij (…) in
Lelystad, de opdrachtgever van de wederpartij. Vervolgens is het onderzoek
afgesloten.
2.4. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie, waarvan de
leden als vermeld onder 2.2. deel uitmaken.

3. De resultaten van het onderzoek

De feiten
3.1. Verzoekster heeft de Nederlandse nationaliteit en is van Marokkaanse
afkomst. Zij is moslim en uit haar geloofsovertuiging onder meer door het
dragen van een hoofddoek.
3.2. Verzoekster heeft zich op 3 juli 1995 bij de wederpartij ingeschreven
als uitzendkracht. Zij heeft daarbij aangegeven vanaf 17 augustus 1995
beschikbaar te zijn voor administratieve functies en voor productiewerk. Bij
de inschrijving heeft de in onderdeel 2.2. bedoelde intercedente geïnformeerd
of verzoekster haar hoofddoek tijdens haar werk wilde afdoen. Na ontkennend
antwoord van verzoekster heeft de intercedente haar gemeld dat daardoor haar
mogelijkheden tot plaatsing zouden worden beperkt omdat niet alle
opdrachtgevers van de wederpartij dat acceptabel vinden.
3.3. Verzoekster heeft na haar inschrijving tweemaal gereageerd op een door
middel van een raamadvertentie kenbaar gemaakte vacature.
Wanneer er een vacature is, kijkt de wederpartij in haar bestand of zich
uitzendkrachten hebben ingeschreven die de functie kunnen vervullen. De
raamadvertenties zijn bedoeld om (potentiële) uitzendkrachten op de
aanwezigheid van vacatures te attenderen.
3.4. Verzoekster is voor de beide functies, waarvan zij door middel van de
raamadvertentie kennis nam, niet benaderd.
De eerste maal reageerde verzoekster naar aanleiding van de functie van
datatypiste. Haar werd meegedeeld dat zij niet aan de functievereisten
voldeed, omdat haar typesnelheid onvoldoende was. Meegedeeld werd dat een
typesnelheid van tenminste 200 aanslagen per minuut noodzakelijk was, terwijl
verzoekster -blijkens het recent door haar behaalde typediploma- 127
aanslagen per minuut bereikt.
Verzoeksters tweede reactie heeft betrekking op de functie van
productiemedewerkster. De medewerkster van de wederpartij deelde verzoekster
mee dat voor deze functie een lichaamslengte van minimaal 1.65 meter vereist
was en dat verzoekster, die 1.58 meter lang is, om die reden niet voor de
functie in aanmerking kwam.

De standpunten van partijen
3.5. Verzoekster stelt het volgende.
Verzoekster kwam na verloop van enkele weken na haar inschrijving vrijwel
wekelijks langs bij het uitzendbureau om te informeren of er werk voor haar
was. Meestal werd dan direct -zonder in de computer te kijken- gezegd, dat
dat niet het geval was.
De raamadvertentie voor de vacature van datatypiste bevatte niet het vereiste
aantal aanslagen per minuut. Toen haar werd medegedeeld dat dit aantal
minstens 200 bedroeg, dacht verzoekster dat het een smoes was.
Datzelfde kwam bij haar op toen haar werd gezegd dat zij voor de functie van
productiemedewerker minstens 1.65 meter lang moest zijn.
Zij is van mening dat de afwijzingen verband hielden met haar hoofddoek, ook
al is daar in de genoemde twee gevallen niets over gezegd. Toen zij zich
inschreef is haar wel gezegd dat het moeilijker zou zijn om werk voor haar te
vinden vanwege haar hoofddoek. Als in de raamadvertenties de eisen met
betrekking tot de typesnelheid, respectievelijk de lichaamslengte waren
vermeld, zou verzoekster niet op de vacatures hebben gereageerd.
3.6. De wederpartij stelt het volgende.
Verzoekster kwam in beide gevallen niet voor de functie in aanmerking omdat
zij niet aan de objectieve functievereisten voldeed. De afwijzing hield geen
verband met verzoeksters geloof, nationaliteit, uiterlijk of kleding.
De typesnelheid van verzoekster (127 aanslagen per minuut) is toereikend om
een functie te vervullen waarvan typewerkzaamheden een bijkomend onderdeel
uitmaken, maar deze is ontoereikend om de functie van datatypiste te
vervullen aangezien deze volledig uit het verrichten van typewerk bestaat.
Bij de functie van productiemedewerker moeten de productiewerkzaamheden voor
een groot deel aan een lopende band en daarnaast ook aan een roterende
carrousel plaatsvinden. De werkzaamheden dienen staand te worden verricht.
Ter uitwerking van een Arbo-norm is bepaald dat voor het verrichten van deze
werkzaamheden een minimum-lengte van 1.65 meter vereist is.
Tevens is bepaald dat lengte en gewicht van de werknemer in een redelijke
verhouding tot elkaar moeten staan. Werknemers die kleiner zijn dan 1.65
meter kunnen -gelet op de hoogte van de band- geen goede werkhouding
aannemen. Voor degenen, die 1.65 meter of iets langer zijn, zijn
-oorspronkelijk bedoeld als overgangsmaatregel voor in dienst zijnd
personeel- sta-plateaus beschikbaar met een hoogte van 13 cm. De Arbo-norm
beoogt lichamelijke klachten van de werknemers te voorkomen. De opdrachtgever
van de wederpartij heeft voorts bepaald dat alle werknemers een door een
bedrijfsarts opgestelde vragenlijst moeten invullen. In deze vragenlijst
wordt onder meer naar de lichaamslengte gevraagd. Bij een lichaamslengte
beneden 1.65 meter vindt geen goedkeuring plaats. De opdrachtgever heeft de
lengte-eis zelf opgesteld na advies van de bedrijfsarts. De werkhoogte van de
lopende band is 108 cm. Met behulp van de sta-plateaus van 13 cm hoog wordt
het mogelijk dat kleinere mensen verantwoord aan de lopende band kunnen
werken. Volgens de relevante tabel komt de werkhoogte overeen met een
minimale lengte van 1.65 meter. Hogere of grotere plateaus komen niet in
aanmerking vanwege de veiligheid en hanteerbaarheid. De wederpartij heeft ter
zitting foto’s getoond waaruit de opstelling van de vaste lopende band en van
de sta-plateaus blijkt.
Bijna de helft van het naar deze opdrachtgever uitgezonden personeel is van
buitenlandse afkomst.
Een intercedent weet welke eisen opdrachtgevers stellen inzake
representativiteit. Verzoekster is naar het oordeel van de wederpartij
representatief, maar een opdrachtgever kan daar anders over denken. De
wederpartij houdt rekening met de wensen van haar opdrachtgevers.
In het algemeen is het belangrijk om als werkzoekende vaak langs te komen bij
het uitzendbureau, zodat de intercedent betrokkene en diens motivatie leert
kennen. Na verloop van tijd weet men dan ook al vrijwel direct na binnenkomst
of er werk beschikbaar is.
Discriminatie is een onderwerp dat bij de wederpartij veel aandacht krijgt.
Onder meer zijn door de Algemene Bond van Uitzendondernemingen (ABU), waarbij
de wederpartij is aangesloten, tezamen met het Landelijk Bureau ter
bestrijding van Rassendiscriminatie (LBR) gedragsregels opgesteld. Deze
worden door de wederpartij serieus en stringent nageleefd.
3.7. De getuige verklaart het volgende.
Zij werkt als intercedente bij de wederpartij en heeft verzoekster
ingeschreven op 3 juli 1995. Verzoekster wilde aanvankelijk graag een
administratieve baan. Voor de functie van datatypiste lag haar typesnelheid
-blijkens een recent behaald diploma en een typetest bij een ander
uitzendbureau- echter te laag.
Gelet op de omvang van de raamadvertentie (ansichtkaartformaat) staat de
type-eis daarop niet vermeld.
Toen er na verloop van enige tijd geen administratieve functie beschikbaar
was, gaf verzoekster te kennen ook productiewerk te willen verrichten.
Vanwege haar lengte kwam zij echter niet in aanmerking voor produktiewerk bij
de grootste opdrachtgever van de wederpartij. Ter uitwerking van een
Arbo-norm geldt daar een minimumlengte van 1.65 meter. Sedert 1993 staan
mensen van 1.65 meter of iets langer, die al aan de lopende band werkzaam
waren bij deze opdrachtgever, op sta-plateaus van 13 cm. hoogte. Het zou
discriminerend overkomen als de lengte-eis in de raamadvertentie zou worden
vermeld. Daarom zijn de intercedenten ook geïnstrueerd om de achtergrond van
de eis uit te leggen. Aan de hand van de map met gegevens over deze
opdrachtgever worden met elke kandidaat de eisen doorgelopen.

4. Overwegingen van de commissie
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij onderscheid heeft gemaakt op
grond van godsdienst of geslacht door bij bemiddeling van verzoekster uit te
gaan van verminderde kansen op werk vanwege het rekening houden met wensen
van opdrachtgevers ten aanzien van de dracht van een hoofddoek, alsmede door
haar niet voor de functies van datatypiste en productiemedewerkster in
aanmerking te laten komen.
Artikel 5, eerste lid, onderdeel a, AWGB bepaalt onder meer dat het maken van
onderscheid verboden is bij de behandeling bij de vervulling van een
openstaande betrekking.
Artikel 1 AWGB bepaalt dat de wet onder meer ziet op onderscheid tussen
personen op grond van godsdienst en geslacht. Overeenkomstig eerdere oordelen
van de Commissie omvat het begrip godsdienst dat in de AWGB als
non-discriminatiegrond is opgenomen, niet alleen het huldigen van een
geloofsovertuiging, maar ook gedragingen welke een rechtstreekse uitdrukking
van de geloofsovertuiging zijn. Het dragen van een hoofddoek kan een van die
uitdrukkingen van de geloofsovertuiging van een moslimvrouw zijn.
Artikel 1 AWGB stelt tevens dat onder onderscheid zowel direct als indirect
onderscheid wordt begrepen. Onder direct onderscheid wordt verstaan
onderscheid dat verwijst naar een in de AWGB genoemde discriminatiegrond
zoals godsdienst of geslacht. Indirect onderscheid is onderscheid, dat op
grond van andere hoedanigheden of gedragingen dan godsdienst, geslacht of de
andere in de AWGB genoemde gronden direct onderscheid op grond van
godsdienst, geslacht of andere gronden tot gevolg heeft.
In artikel 2, eerste lid, AWGB wordt bepaald dat het in de wet neergelegde
verbod van onderscheid niet geldt ten aanzien van indirect onderscheid dat
objectief gerechtvaardigd is.
4.2. De Commissie onderzoekt of bij de bemiddeling van verzoekster
onderscheid als bedoeld in de AWGB is gemaakt.
Aangezien gesteld noch gebleken is, dat ras in casu een mogelijke grond voor
onderscheid zou zijn, heeft de Commissie geen onderzoek gedaan naar
onderscheid op die grond.
4.3. De Commissie stelt op grond van hetgeen ter zitting naar voren is
gebracht vast, dat voor verzoekster het dragen van een hoofddoek verbonden is
aan haar moslim-geloofsovertuiging zoals in 4.1. bedoeld. De Commissie
concludeert dan ook, dat in deze zaak godsdienst de grond voor mogelijk
onderscheid is en dat de wijze van bemiddeling van verzoekster dient te
worden getoetst aan het wettelijk verbod op het maken van dit onderscheid.
Ter zitting is komen vast te staan dat verzoekster bij haar inschrijving is
gewezen op geringere slagingskansen bij het door de wederpartij vinden van
uitzendwerk voor haar, doordat sommige opdrachtgevers geen personeel met een
hoofddoek aannemen.
Door rekening te houden met wensen van sommige opdrachtgevers, die neerkomen
op een verminderde plaatsbaarheid van moslimvrouwen die een hoofddoek dragen,
heeft de wederpartij onderscheid gemaakt op grond van godsdienst als bedoeld
in de AWGB. De vraag, die vervolgens beantwoord dient te worden, is of het
direct of indirect onderscheid betreft. De wederpartij heeft daarover ter
zitting gesteld, dat zij naar aanleiding van de hoofddoek die verzoekster
droeg in algemene bewoordingen heeft meegedeeld, dat sommige opdrachtgevers
mensen die een hoofddoek dragen niet representatief vinden.
Nu is gedoeld op niet nader aangeduide algemeen geformuleerde overwegingen
van een representatief voorkomen, rijst het vermoeden van verboden indirect
onderscheid naar godsdienst. Daarvan is sprake, indien onevenredig meer
personen, die vanwege hun moslim-geloofsovertuiging een hoofddoek dragen, dan
anderen worden getroffen door deze als zodanig neutrale overwegingen, zonder
dat voor het gemaakte onderscheid een objectieve rechtvaardigingsgrond
aanwezig is. De Commissie gaat er op basis van de getuigenverklaring vanuit
dat dat het geval is. Een algemene verwijzing naar niet nader genoemde eisen
van representativiteit zonder dat deze verder zijn onderbouwd, kan naar het
oordeel van de Commissie echter in elk geval niet worden aangemerkt als
objectief gerechtvaardigd als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de AWGB.
De nadrukkelijke stelling van de wederpartij dat zijzelf verzoekster als
representatief aanmerkt, maakt zulks niet anders. Wensen van opdrachtgevers
doen niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van de wederpartij bij het
naleven van de AWGB.
De Commissie concludeert derhalve dat, door het gemaakte indirecte
onderscheid op grond van godsdienst waarvoor geen objectieve
rechtvaardigingsgrond bestaat, sprake is van strijd met de wet.
4.4. De klacht van verzoekster richt zich tevens tegen de mededeling van de
wederpartij dat verzoekster niet in aanmerking kwam voor de functie van
datatypiste, omdat haar typevaardigheid ontoereikend was. Verzoekster kreeg
de indruk dat dit een smoesje was. De wederpartij heeft ter zitting op
overtuigende wijze uiteengezet waarom de in casu gestelde (en voor een
dergelijke functie ook gebruikelijke) typevaardigheidseisen voor de functie
van datatypiste noodzakelijk zijn. Dat bij de afwijzing van verzoekster nog
andere factoren, zoals het dragen van een hoofddoek, een rol hebben gespeeld
acht de Commissie op grond van het voorgaande niet aannemelijk.
De Commissie concludeert derhalve dat wat de functie van datatypiste betreft
geen onderscheid op grond van godsdienst als bedoeld in de AWGB is gemaakt.
4.5. De klacht van verzoekster richt zich tenslotte tegen de mededeling door
de intercedente dat zij voor de functie van productiemedewerker niet in
aanmerking kwam, omdat zij kleiner is dan 1.65 meter. Verzoekster heeft
gesteld dat, indien haar aanstonds zou zijn uitgelegd dat het een
arbeidsomstandigheidseis betreft, bij haar het vermoeden niet zou zijn
gerezen dat zij vanwege haar hoofddoek niet voor de functie in aanmerking
kwam. Op grond van hetgeen ter zitting is gesteld, is niet gebleken dat de
functie-eis verband houdt met de godsdienst van verzoekster. De Commissie
concludeert dan ook dat van onderscheid op grond van godsdienst in casu geen
sprake is.
Wel is het vermoeden gerezen dat de gestelde lengte-eis voor de functie van
productiemedewerkster indirect onderscheid op grond van geslacht kan
opleveren. Dat is het geval indien vrouwen door die eis onevenredig meer
getroffen worden dan mannen. Aan door het Centraal Bureau voor de Statistiek
ter beschikking gestelde gegevens (Vademecum gezondheidsstatistiek Nederland
1995, blz. 114) ontleent de Commissie het volgende:

mannen vrouwen (> 20 jaar)

kleiner dan 163 cm 1,4 % 23,8 %
van 163 t/m 167 cm 4,3 % 27,4 %

De functie-eis heeft tot gevolg dat vrouwen significant vaker dan mannen niet
in aanmerking komen. In hoeverre dat in versterkte mate voor vrouwen van
allochtone afkomst geldt kon – hoewel er gegevens. (Douma c.a., De
voedingstoestand van Marokkaanse, Turkse en Nederlandse kinderen in
Amsterdam: antrometrie, Tijdschrift voor Sociale Gezondheidszorg 1987, nr. 5,
blz. 125 e.v.) zijn die uitwijzen dat delen van de allochtone populatie in
Nederland gemiddeld kleiner zijn dan het gemiddelde van in Nederland
woonachtigen – bij gebreke aan voldoende specifieke statistische gegevens
overigens niet worden vastgesteld.
Door het voor vrouwen nadelig effect rijst het vermoeden dat de wederpartij
een door de wet verboden indirect onderscheid op grond van geslacht heeft
gemaakt. Dit vermoeden kan worden weerlegd indien voor het gemaakte
onderscheid een objectieve rechtvaardigingsgrond aanwezig is.
De Commissie toetst bij de vraag of er sprake is van een objectieve
rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid aan de volgende criteria: (Zie
uit de parlementaire geschiedenis van de AWGB kamerstukken II 1990/91, 22
014, nr. 3, blz. 14. Vgl. ook EG-Hof van Justitie 13 mei 1986 (170/84)
(Bilka) en d.d. 13 juli 1989 (171/88) (Rinner-Kühn))
– aan het nagestreefde doel is iedere vorm van discriminatie vreemd;
– de gekozen middelen om het doel te bereiken beantwoorden aan een werkelijke
behoefte;
– deze middelen zijn geschikt en noodzakelijk om het doel te bereiken.
Het doel van de lengte-eis is het voorkomen van gezondheidsklachten
(werkhouding) en van veiligheidsrisico’s.
Aan dit doel is elke discriminatie vreemd. Ook beantwoordt het middel, de
minimumlengte-eis van 1.65 meter, aan een reële behoefte van de wederpartij
in verband met de arbeidsomstandigheden van de werknemers.
Inzake de geschiktheid van het gehanteerde middel alsmede de noodzaak om het
doel te bereiken oordeelt de Commissie mede op grond van het onderzoek ter
plaatse als volgt. De productiewerkzaamheden dienen voor een groot deel
staande aan een lopende band en daarnaast ook aan een roterende carrousel
plaats te vinden. De Commissie gaat er vanuit dat op grond van de norm
werknemers die kleiner zijn dan 1.65 meter – gelet op onder meer de hoogte
van de band – geen goede werkhouding kunnen aannemen. De norm beoogt
lichamelijke klachten van de werknemers te voorkomen.
Aan de norm kan voor mensen die 1.65 meter of iets langer zijn ook worden
voldaan door gebruik te maken van sta-plateaus. Hoewel zoals bij het stellen
van elke grens uiteraard discussie mogelijk is over de vraag of de hoogte van
de sta-plateaus nu precies op 13 cm. moet worden vastgesteld, is de Commissie
van oordeel dat met sta-plateaus van deze hoogte wordt voldaan aan de eisen
van gezondheid (werkhouding; voorkomen van klachten aan het
bewegingsapparaat) en veiligheid (risico’s van verstappen en vallen). Hogere
plateaus komen om deze redenen niet in aanmerking. De Commissie is op grond
van het voorgaande van oordeel, dat de wederpartij indirect onderscheid op
grond van geslacht heeft gemaakt, waarvoor een objectieve
rechtvaardigingsgrond bestaat, zodat van strijd met de AWGB geen sprake is.

5. Het oordeel van de commissie
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat (…) te Diemen jegens mevrouw
(…) te Enschede
– door rekening te houden met wensen van opdrachtgevers inzake
representativiteit, die neerkomen op een verminderde plaatsbaarheid van
moslimvrouwen die een hoofddoek dragen, indirect onderscheid op grond van
godsdienst, waarvoor geen objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat, heeft
gemaakt als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene
wet gelijke behandeling en derhalve in strijd met deze wet heeft gehandeld;
– door haar niet in aanmerking te laten komen voor de functie van datatypiste
direct noch indirect onderscheid op grond van godsdienst heeft gemaakt als
bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene wet gelijke
behandeling en derhalve niet in strijd met deze wet heeft gehandeld;
– door haar niet in aanmerking te laten komen voor de functie van
productiemedewerker
a. geen onderscheid op grond van godsdienst, heeft gemaakt als bedoeld in
artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene wet gelijke behandeling
en derhalve niet in strijd met deze wet heeft gehandeld;
b. indirect onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt als bedoeld in
artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene wet gelijke behandeling
waarvoor een objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat, en derhalve niet in
strijd met deze wet heeft gehandeld.

Rechters

Mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), dhr. mr. M.M. den Boer(lid Kamer), dhr. mr. P.R. Rodrigues (lid Kamer), mw. mr. D. Jongsma(secretaris Kamer)