Instantie: Commissie gelijke behandeling, 17 oktober 1996

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster heeft de Nederlandse nationaliteit en is van Marokkaanse afkomst.
Zij is moslim en draagt om religieuze redenen een hoofddoek. Verzoekster is
door een uitzendbureau aan de wederpartij voorgedragen voor het verrichten
van inpak- werkzaamheden. Tijdens het gesprek bij binnenkomst in het bedrijf
werd verzoekster te kennen gegeven dat de wederpartij geen werknemers
aanneemt die een hoofddoek dragen. Als reden daarvoor werd gegeven dat een
hoofddoek in de nabijheid van machines gevaar zou opleveren.
Verzoekster stelt dat haar bij binnenkomst in het bedrijf door een medewerker
van het uitzendbureau is meegedeeld dat de wederpartij om veiligheidsredenen
geen personeel aanneemt met een hoofddoek. Daarbij is volgens haar niet
aangegeven dat vanwege de veiligheid een loshangende hoofddoek niet is
toegestaan. Omdat de wederpartij de stellingname van verzoekster niet betwist
en er geen aanwijzingen zijn voor een ander verloop, gaat de Commissie uit
van de door verzoekster aangeduide gang van zaken.
De omstandigheid dat de betrokken medewerker van het uitzendbureau weliswaar
niet overeenkomstig de aanwijzingen van de wederpartij, maar wel in diens
opdracht heeft gehandeld, brengt mee dat het wegzenden van verzoekster hier
voor rekening komt van de wederpartij.
Dat door de werkgever een derde is ingeschakeld bij de werkzaamheden doet
niet af aan de verantwoordelijkheid van de werkgever voor de naleving van de
wetgeving gelijke behandeling.
Anders dan in eerdere aan de Commissie voorgelegde gevallen is in deze zaak
niet rechtstreeks verwezen naar het dragen van een hoofddoek als uitdrukking
van de geloofsovertuiging van verzoekster. Het dragen van de hoofddoek als
zodanig is derhalve in deze zaak niet de grond voor het onderscheid.
De vraag die thans beantwoord moet worden is of het aan verzoekster
medegedeelde kledingvoorschrift indirect onderscheid op grond van godsdienst
inhoudt.
De Commissie stelt op grond van hetgeen ter zitting naar voren is gebracht
vast, dat voor verzoekster het dragen van een hoofddoek verbonden is aan haar
moslim-geloofsovertuiging zoals in het voorgaande bedoeld. Het
kledingvoorschrift van de wederpartij dat de dracht van een hoofddoek
verbiedt treft onevenredig meer personen die vanwege hun
moslim-geloofsovertuiging een hoofddoek dragen dan anderen.
Door dit effect rijst het vermoeden dat de wederpartij verboden indirect
onderscheid naar godsdienst heeft gemaakt. Dit vermoeden kan weerlegd worden
indien voor het gemaakte onderscheid een objectieve rechtvaardigingsgrond
aanwezig is.
Het doel van het kledingvoorschrift, de veiligheid van medewerkers, c.q. het
voorkomen van ongelukken, is op zichzelf niet discriminerend. Ook beantwoordt
het middel, te weten het verbod om een hoofddoek te dragen, aan een reële
behoefte in verband met de veiligheid en arbeidsomstandigheden van de
medewerkers van het bedrijf.
De geschiktheid van het jegens verzoekster gehanteerde middel alsmede de
noodzaak om het doel te bereiken zijn beide evenwel ontoereikend. Zoals door
de wederpartij zelf is gesteld, is bij het gesprekje bij binnenkomst
afgeweken van de geldende veiligheidsvoorschriften, die neerkomen op een
verbod om loshangende kleding en dergelijke te dragen. Dit betekent dat het
anders – vastgemaakt – dragen van de desbetreffende kleding, dan wel het
afdoen van een loshangend kledingstuk in overeenstemming met de
veiligheidseisen is. Een hoofddoek die is of wordt vastgemaakt voldoet aan de
gestelde veiligheidsvoorschriften. De mededeling dat voor mensen met een
hoofddoek geen plaats zou zijn, is derhalve niet alleen strijdig met de
voorgeschreven kledingeisen van het bedrijf, doch eveneens niet noodzakelijk
en ook niet geschikt om het doel te realiseren.
De Commissie is op grond van het voorgaande van oordeel, dat de wederpartij
zonder dat daarvoor een objectieve rechtvaardiging bestaat indirect
onderscheid op grond van godsdienst heeft gemaakt als bedoeld in de Algemene
wet gelijke behandeling.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK
Op 9 januari 1996 verzocht mevrouw (…) te Enschede (hierna: verzoekster) de
Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te spreken over de vraag of
(…) te Enschede (hierna: de wederpartij) jegens haar onderscheid heeft
gemaakt als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB).
1.2. Verzoekster heeft de Nederlandse nationaliteit en is van Marokkaanse
afkomst. Zij is moslim en draagt om religieuze redenen een hoofddoek.
Verzoekster is door een uitzendbureau aan de wederpartij voorgedragen voor
het verrichten van inpakwerkzaamheden. Tijdens het gesprek bij binnenkomst in
het bedrijf werd verzoekster te kennen gegeven dat de wederpartij geen
werknemers aanneemt die een hoofddoek dragen. Als reden daarvoor werd gegeven
dat een hoofddoek in de nabijheid van machines gevaar zou opleveren.
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE CGB
2.1. De Commissie gelijke behandeling heeft het verzoek in behandeling
genomen. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht.
Partijen zijn vervolgens opgeroepen voor een zitting op
11 juni 1996. Wegens familie-omstandigheden van verzoekster is de zitting
verplaatst naar 4 september 1996.
Bij deze zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoekster
– mw. (…) (verzoekster)
van de kant van de wederpartij
– dhr. (…) (financieel directeur)
van de kant van de Commissie
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– dhr. mr. M.M. den Boer (lid Kamer)
– mw. mr. E.F Lagerwerf-Vergunst (lid Kamer)
– mw. mr. D. Jongsma (secretaris Kamer).
2.2. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie, waarvan de
leden als vermeld onder 2.2. deel uitmaken.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. Verzoekster heeft de Nederlandse nationaliteit, is van Marokkaanse
afkomst en moslim. Verzoekster uit deze geloofsovertuiging onder meer door
het dragen van een hoofddoek.
3.2. In juni 1995 werd zij door een uitzendbureau aan de wederpartij
voorgedragen voor het verrichten van inpakwerkzaamheden. De wederpartij is
een bedrijf gespecialiseerd in het inpakken van goederen. Er zijn 70 mensen
in vaste dienst werkzaam en gemiddeld 30 als uitzendkracht.
Voorafgaand aan tewerkstelling van uitzendkrachten bij de wederpartij voert
een medewerker van het uitzendbureau een intakegesprek met de uitzendkracht.
Tijdens dit gesprek wordt de uitzendkracht geïnformeerd over de aard van de
werkzaamheden, de met de machines gepaard gaande risico’s en de geldende
veiligheidsvoorschriften.
Toen verzoekster zich de bewuste ochtend bij de wederpartij meldde, werd zij
door een medewerker van het uitzendbureau opgevangen en vond een kort
intakegesprek plaats.
Tijdens dit gesprek deelde de medewerker van het uitzendbureau aan
verzoekster mee dat de wederpartij geen werknemers aanneemt die een hoofddoek
dragen, omdat het gevaar aanwezig is dat de hoofddoek vast komt te zitten in
de machines.
De standpunten van partijen
3.3. Verzoekster stelt het volgende.
Het gesprek bij binnenkomst heeft maar even geduurd, waarbij verzoekster
aanvankelijk niet eens werd aangekeken. Haar is te verstaan gegeven dat
mensen met een hoofddoek om veiligheidsredenen niet worden aangenomen. De
stelling van de wederpartij dat het dragen van een hoofddoek tijdens de
werkzaamheden gevaar zou opleveren is onjuist; de hoofddoek hangt niet los,
maar is vastgemaakt met een speld. De plaats waar de werkzaamheden zouden
moeten worden verricht was bovendien niet in de buurt van machines, maar in
een zaal met louter inpaktafels.
Verzoekster heeft inmiddels een baan elders, zodat zij niet kan ingaan op het
ter zitting gedane aanbod om alsnog bij de wederpartij te werken.
3.4. De wederpartij stelt het volgende.
Bij ongeveer de helft van alle werkzaamheden bij de wederpartij worden
machines ingezet. Om te voorkomen dat de medewerkers te eenzijdig worden
belast, worden hun werkzaamheden meerdere malen per dag gewisseld. Dit
betekent dat allen machine-werkzaamheden moeten verrichten.
De meeste machines zijn, zoals ook blijkt uit de ter zitting getoonde foto’s,
uitgerust met meerdere over elkaar lopende transportbanden. Dit kan gevaar
opleveren voor werknemers met loshangende kleding. Medewerkers die
loshangende kleding, shawls of doeken dragen worden er daarom altijd op
gewezen deze te verwijderen of anders te dragen. De veiligheidseisen worden
op schrift gesteld in verband met een ISO-certificatieprocedure.
Het uitzendbureau heeft als opdracht van de wederpartij om aan kandidaten de
nodige voorlichting over onder meer de kleding-voorschriften in verband met
de veiligheid te geven, zowel bij de intake op het uitzendbureau als bij het
begin van het werk bij de wederpartij. Als er veel uitzendkrachten zijn
worden zij bij de wederpartij opgevangen door een medewerker van het
uitzendbureau, die als instructie heeft meegekregen duidelijk te maken dat
bij de machines loshangende kleding niet mag worden gedragen, dan wel anders
moet worden gedragen. Ook de machinevoerder heeft die instructie.
De bedrijfsleider noch de productieleider waren aanwezig bij de binnenkomst
van verzoekster. De uitzendmedewerker heeft niet de bevoegdheid om iemand weg
te sturen in verband met de kleding, maar de machinevoerder. Als overigens de
doek zou zijn vastgemaakt, was dat geen probleem geweest voor het inpakwerk.
Naar aanleiding van het bekend worden van het incident, dat betreurd wordt,
is contact opgenomen met het uitzendbureau.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij onderscheid heeft gemaakt op
grond van godsdienst als bedoeld in de AWGB door verzoekster niet in haar
bedrijf te werk te stellen omdat zij een hoofddoek draagt.
Artikel 5, eerste lid, onderdeel a, AWGB bepaalt onder meer dat het maken van
onderscheid verboden is bij de behandeling bij de vervulling van een
openstaande betrekking. Artikel 1 AWGB bepaalt dat de wet onder meer ziet op
onderscheid tussen personen op grond van godsdienst.
Overeenkomstig eerdere oordelen van de Commissie omvat het begrip godsdienst
dat in de AWGB als non-discriminatiegrond is opgenomen, niet alleen het
huldigen van een geloofsovertuiging, maar ook gedragingen welke een
rechtstreekse uitdrukking van de geloofsovertuiging zijn, zoals het door een
moslimvrouw dragen van een hoofddoek vanwege haar geloofsovertuiging (1 Zie
oordeel 95-31, 7 augustus 1995 (met name overweging 4.4) en oordeel 96-16, 19
maart 1996 (met name overweging 4.3)).
In de wetgeving gelijke behandeling wordt onder onderscheid zowel direct als
indirect onderscheid begrepen. Onder direct onderscheid wordt verstaan
onderscheid dat verwijst naar een van de in de wetgeving gelijke behandeling
genoemde discriminatiegronden. Indirect onderscheid is onderscheid, dat op
grond van andere hoedanigheden of gedragingen dan godsdienst of de andere in
de AWGB genoemde gronden direct onderscheid op grond van onder meer
godsdienst tot gevolg heeft.
In artikel 2, eerste lid, AWGB is bepaald dat het in de wet neergelegde
verbod van onderscheid niet geldt ten aanzien van indirect onderscheid dat
objectief gerechtvaardigd is.
Aangezien gesteld noch gebleken is, dat ras (2. Het begrip ras omvat tevens,
overeenkomstig de definitie in het Internationaal Verdrag inzake de
uitbanning van elke vorm van rassendiscriminatie en overeenkomstig vaste
jurisprudentie van de Hoge Raad: huidskleur, afkomst, of nationale of
etnische afstamming.) in casu een mogelijke grond voor onderscheid zou zijn,
heeft de Commissie geen onderzoek gedaan naar onderscheid op die grond.
4.2. Verzoekster stelt dat haar bij binnenkomst in het bedrijf door een
medewerker van het uitzendbureau is meegedeeld dat de wederpartij om
veiligheidsredenen geen personeel aanneemt met een hoofddoek. Daarbij is
volgens haar niet aangegeven dat vanwege de veiligheid een loshangende
hoofddoek niet is toegestaan. Omdat de wederpartij de stellingname van
verzoekster niet betwist en er geen aanwijzingen zijn voor een ander verloop,
gaat de Commissie uit van de door verzoekster aangeduide gang van zaken.
De omstandigheid dat de betrokken medewerker van het uitzendbureau weliswaar
niet overeenkomstig de aanwijzingen van de wederpartij, maar wel in diens
opdracht heeft gehandeld, brengt mee dat het wegzenden van verzoekster hier
voor rekening komt van de wederpartij.
Dat door de werkgever een derde is ingeschakeld bij de werkzaamheden doet
niet af aan de verantwoordelijkheid van de werkgever voor de naleving van de
wetgeving gelijke behandeling.
De eerste vraag die voorligt is of de wederpartij in casu direct of indirect
onderscheid naar godsdienst heeft gemaakt. Verzoekster stelt dat er
onderscheid naar godsdienst is gemaakt vanwege haar dracht van een hoofddoek.
Anders dan in eerdere aan de Commissie voorgelegde gevallen (Zie oordeel
95-31, 7 augustus 1995 (met name overweging 4.5) en oordeel 96-16, 19 maart
1996 (met name overweging 4.2) is in deze zaak, op grond van de feitelijke
gegevens zoals de Commissie die heeft vastgesteld, niet rechtstreeks verwezen
naar het dragen van een hoofddoek als uitdrukking van de geloofsovertuiging
van verzoekster. Het dragen van de hoofddoek als zodanig is derhalve in deze
zaak niet de grond voor het onderscheid.
Aan verzoekster is medegedeeld dat om veiligheidsredenen mensen met een
hoofddoek niet worden aangenomen. Deze – vanwege de veiligheid bij de
machines – gehanteerde kledingeis (ongeacht de godsdienst van de medewerkers)
vormt de grond voor het onderscheid. Er is derhalve geen sprake van een vorm
van direct onderscheid op grond van godsdienst.
De vraag die thans beantwoord moet worden is of het aan verzoekster
medegedeelde kledingvoorschrift indirect onderscheid op grond van godsdienst
inhoudt.
De Commissie stelt op grond van hetgeen ter zitting naar voren is gebracht
vast, dat voor verzoekster het dragen van een hoofddoek verbonden is aan haar
moslim-geloofsovertuiging zoals in het voorgaande bedoeld. Het
kledingvoorschrift van de wederpartij dat de dracht van een hoofddoek
verbiedt treft onevenredig meer personen die vanwege hun
moslim-geloofsovertuiging een hoofddoek dragen dan anderen.
Door dit effect rijst het vermoeden dat de wederpartij verboden indirect
onderscheid naar godsdienst heeft gemaakt. Dit vermoeden kan weerlegd worden
indien voor het gemaakte onderscheid een objectieve rechtvaardigingsgrond
aanwezig is.
De Commissie toetst bij de vraag of er sprake is van een objectieve
rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid aan de volgende criteria (Zie
uit de parlementaire geschiedenis van de AWGB, Kamerstukken II, vergaderjaar
1990-1991, nummer 3, pagina 14.Zie ook Hof van Justitie van de Europese
gemeenschappen, Bilka-Kaufhaus versus Weber von Hartz 13 mei 1986, zaak
170/84; Rinner-Kühn versus FWW Spezial Gebaudereinigung GmbH, KG 13 juli
1989, zaak 171/88):
– aan het nagestreefde doel is iedere vorm van discriminatie vreemd;
– de gekozen middelen om het doel te bereiken beantwoorden aan een werkelijke
behoefte;
– deze middelen zijn geschikt en noodzakelijk om het doel te bereiken.
Het doel van het kledingvoorschrift, de veiligheid van medewerkers, c.q. het
voorkomen van ongelukken, is op zichzelf niet discriminerend. Ook beantwoordt
het middel, te weten het verbod om een hoofddoek te dragen, aan een reële
behoefte in verband met de veiligheid en arbeidsomstandigheden van de
medewerkers van het bedrijf.
De geschiktheid van het jegens verzoekster gehanteerde middel alsmede de
noodzaak om het doel te bereiken zijn beide evenwel ontoereikend. Zoals door
de wederpartij zelf is gesteld, is bij het gesprekje bij binnenkomst
afgeweken van de geldende veiligheidsvoorschriften, die neerkomen op een
verbod om loshangende kleding en dergelijke te dragen. Dit betekent dat het
anders – vastgemaakt – dragen van de desbetreffende kleding, dan wel het
afdoen van een loshangend kledingstuk in overeenstemming met de
veiligheidseisen is. Een hoofddoek die is of wordt vastgemaakt voldoet aan de
gestelde veiligheidsvoorschriften. De mededeling dat voor mensen met een
hoofddoek geen plaats zou zijn, is derhalve niet alleen strijdig met de
voorgeschreven kledingeisen van het bedrijf, doch eveneens niet noodzakelijk
en ook niet geschikt om het doel te realiseren.
De Commissie is op grond van het voorgaande van oordeel, dat de wederpartij
zonder dat daarvoor een objectieve rechtvaardiging bestaat indirect
onderscheid op grond van godsdienst heeft gemaakt als bedoeld in de Algemene
wet gelijke behandeling.
De Commissie wijst er overigens in algemene zin op dat het in een pluriforme
samenleving met het oog op het voorkomen van ongerechtvaardigde ongelijke
behandeling, van belang is dat bij het stellen van kledingeisen nauwkeurig
wordt nagegaan of deze eisen geschikt en noodzakelijk zijn om het daarmee
beoogde doel te bereiken.
Dat belang dient ook tot uitdrukking te komen in het zorgvuldig informeren
van (aspirant) medewerkers over inhoud en doel van de kledingvoorschriften.
Mede aan de hand van zodanige informatie zal naar het oordeel van de
Commissie een praktische oplossing kunnen worden gevonden.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat (…) te Enschede door het
afwijzen van
mevrouw (…) te Enschede voor de functie van inpakster, zonder dat daarvoor
een objectieve rechtvaardiging bestaat, indirect onderscheid op grond van
godsdienst heeft gemaakt als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel a,
van de Algemene wet gelijke behandeling en derhalve in strijd met deze wet
heeft gehandeld.

Rechters

Mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), dhr. mr. M.M. den Boer(lid Kamer), mw. mr. E.F Lagerwerf-Vergunst (lid Kamer), mw. mr. D. Jongsma(secretaris Kamer)