Instantie: Raad van State, 15 augustus 1996

Instantie

Raad van State

Samenvatting


De regeling met betrekking tot de Pas-65 maakt een onderscheid tussen
gehuwden en samenwonenden enerzijds en alleenstaanden anderzijds. Partners
van mensen die 65 zijn, kunnen vanaf hun zestigste gebruik maken van de pas.
Alleenstaanden zijn aan de grens van 65 jaar gebonden.
Appellante heeft deze regeling aangevochten opdat ook alleenstaanden vanaf
hun zestigste recht hebben op de Pas-65. Appellante meent dat zich onder de
alleenstaanden meer vrouwen dan mannen bevinden en dat alleenstaande vrouwen
over het algemeen tot de minst draagkrachtigen behoren.
De Afdeling stelt voorop dat alleen sprake kan zijn van discriminatie indien
in het licht van de doelen van de van toepassing zijnde regeling voor het
gemaakte onderscheid een objectieve en redelijke rechtvaardiging ontbreekt.
De partnerregeling is geïntroduceerd, omdat de doelen (deelname aan het
sociale leven bevorderen en stimuleren) van de Pas-65 naar verwachting beter
zouden worden gerealiseerd indien de (jongere) partner van de 65-plusser in
de activiteiten zou kunnen participeren. Ten aanzien van de partnerregeling
is bepaald dat eenmaal verkregen rechten niet kunnen worden afgenomen.
De Afdeling acht het door verweerders ten aanzien van de Pas-65 gevoerde
beleid niet kennelijk onredelijk.

Volledige tekst

Bij besluit van 30 januari 1991 hebben verweerders het verzoek van appellante
om afgifte van een Pas-65 afgewezen.
Tegen dit besluit heeft appellante bij schrijven van 27 februari 1991 een
bezwaarschrift ingediend bij verweerders.
Bij besluit van 31 juli 1991 hebben verweerders de bezwaren van appellante
ongegrond verklaard.
Dit besluit is aan deze uitspraak gehecht.

Tegen dit besluit heeft appellante bij schrijven van 26 augustus 1991,
ingekomen bij de Raad van State op 27 augustus 1991, beroep ingesteld bij de
Afdeling rechtspraak van de Raad van State.

Dit schrijven is aan deze uitspraak gehecht.
Desgevraagd hebben verweerders bij schrijven van 22 mei 1992 een
verweerschrift ingediend.

Bij schrijven van 27 januari 1993 heeft appellante een andere memorie
ingediend.
Het geschil is op 13 juni 1996 behandeld in een openbare vergadering van de
Afdeling, waarin appellante, in persoon en vertegenwoordigd door mr J.M.A.M.
de Wit, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. P.
Vanderheyden, ambtenaar der gemeente, hun standpunten hebben toegelicht.

Voorts hebben de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
vertegenwoordigd door mevrouw mr. B. Verhage en mr. Drs. J.P. Dopheide,
beiden ambtenaar ten departement, en de Stichting Centrum Individu en
samenleving, vertegenwoordigd door mevrouw drs. L. de Zwaan, het woord
gevoerd.

In rechte

Op 1 januari 1994 is in werking getreden de Wet van 16 december 1993 tot
wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Algemene wet
bestuursrecht, de Wet op de Raad van State, de Beroepswet, de Ambtenarenwet
1929 en andere wetten, alsmede intrekking van de Wet administratieve
rechtspraak overheidsbeschikkingen (voltooiing eerste fase herziening
rechterlijke organisatie), Stb. 1993, 650, zoals nadien gewijzigd. Uit de in
deel 6, artikel I, van deze wet neergelegde overgangsbepalingen volgt dat het
geschil dient te worden behandeld met toepassing van het recht dat gold vóór
1 januari 1994, behoudens ten aanzien van de regeling inzake de
proceskostenveroordeling in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Algemene wet
bestuursrecht.

Het geschil heeft betrekking op de bij het besluit van 31 juli 1991
gehandhaafde afwijzing van het verzoek van appellante om afgifte van een
Pas-65. Verweerders hebben daartoe overwogen dat appellante niet behoort tot
één van de drie categorieën van personen die ingevolge de circulaire aan de
gemeenten van 24 augustus 1990 van de Minister van Welzijn, Volksgezondheid
en Cultuur, recht hebben op een Pas-65.
Appellant was ten tijde van haar aanvraag op 9 januari 1991 60 jaar, haar op
28 oktober 1977 overleden echtgenoot zou op dat moment 71 jaar geweest zijn.

Verweerders hebben in het bestreden besluit benadrukt dat de doelstelling van
de Pas-65 is het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer
van de 65-plusser en niet van de 60-plusser.
De partnerregeling is uitsluitend opgenomen om het doel van de Pas-65 beter
te realiseren. De 60-jarige partner heeft een afgeleid recht op de Pas-65.
Indien de 60-plusser geen partner heeft van 65 jaar of ouder, die
gestimuleerd moet worden activiteiten te ondernemen, is het niet nodig om een
Pas-65 te verstrekken. Ten slotte hebben verweerders er uitdrukkelijk op
gewezen dat met de Pas-65 geen inkomensbeleid wordt beoogd.

Appellante heeft aangevoerd dat de regeling die ziet op de Pas-65 – en met
name de daarin vervatte partnerregeling – getoetst aan artikel 1 van de
Grondwet, artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en
politieke rechten en artikel 14 van het Europees Verdrag ter bescherming van
de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, jegens haar
discriminerend is zowel naar leeftijd als naar burgerlijke staat. Er bestaat
volgens appellante geen redelijke en objectieve rechtvaardigingsgrond voor de
omstandigheid dat sommige 60-jarige wel de (financiële) voordelen van de
Pas-65 genieten en andere 60-jarigen, zoals de 60-jarige alleenstaande
weduwe, niet in aanmerking komen voor de Pas-65. In de ogen van appellante
geldt de doelstelling van het voorkomen van sociaal isolement in gelijke mate
voor een 60-jarige alleenstaande als voor een 65-plusser. Ten slotte heeft
appellante aangevoerd dat er sprake is van willekeur, aangezien niet alle
gemeenten hetzelfde strikte beleid voeren ten aanzien van de afgifte van de
Pas-65.

De Afdeling overweegt het volgende

De Pas-65, ingevoerd op 1 december 1975, is gebaseerd op een circulaire van
de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk uit 1975.
Met de invoering van de Pas-65 is beoogd de deelname aan het sociale en
culturele leven van mensen van 65 jaar en ouder (A.O.W.-ers) te bevorderen en
te stimuleren.
In een circulaire aan de gemeentebesturen van 24 augustus 1990 heeft de
toenmalige Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur uiteengezet voor
wie de Pas-65 is bedoeld. Zij heeft er bij de gemeentebesturen op
aangedrongen de ter zake opgestelde aanbevelingen strikt in acht te nemen
omwille van de landelijke uniformiteit en ter voorkoming van ongelijke
gevallen.
Verweerders hebben in het in de circulaire aanbevolen beleid als
gemeentelijke beleidsregel aanvaard.

Ingevolge de circulaire zou de Pas-65 kunnen worden uitgereikt aan:
a. iedere 65-jarige inw(o)n(st)er van Nederland;
b. de 60-jarige huwelijks- of – minstens een jaar samenwonende –
levenspartner van de onder a. genoemde 65-plusser;
c. de 65-jarige (vroegere) Nederlander die in het buitenland woont en
tijdelijk in Nederland op bezoek is.
Onder punt b is de zogenaamde partnerregeling opgenomen.
De Pas-65 geeft recht op een korting van 50% op het openbaar vervoer (tram,
bus, metro en de veerdienst naar de Waddeneilanden). Ook wordt veelal korting
gegeven op de lesgelden van cursussen van vormingscentra, volkshogescholen,
volksuniversiteiten en creativiteitscentra, alsmede op het lidmaatschap van
de openbare bibliotheek en op de museumkaart.
Daarnaast geven vele overheids- en particuliere instellingen op het gebied
van cultuur en recreatie op basis van vrijwilligheid kortingen van
uiteenlopende aard op vertoon van de Pas-65.

Bij de beantwoording van de vraag of het in de vorenaangehaalde beleidsregels
met de daarin vervatte partnerregeling gemaakte onderscheid discriminatie
naar leeftijd en burgerlijke staat oplevert, zoals appellante meent, stelt de
Afdeling voorop dat alleen sprake kan zijn van discriminatie indien in het
licht van de doelen van de van toepassing zijnde regeling voor het gemaakte
onderscheid een objectieve en redelijke rechtvaardiging ontbreekt.

Met de invoering van de Pas-65 is beoogd de deelname aan het sociale en
culturele leven van mensen van 65 jaar en ouder (A.O.W.-ers) te bevorderen en
te stimuleren. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat
de leeftijdsgrens van 65 jaar zeer bewust is gekozen, omdat is gebleken dat
de 65-plussers, in vergelijking met de leeftijdsgroep van 60 tot 65 jaar, een
minder actief leven leiden en in mindere mate participeren in het
maatschappelijk verkeer.

Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is de in de circulaire
vervatte partnerregeling geïntroduceerd, omdat de doelen van de Pas-65 naar
verwachting beter zou worden gerealiseerd indien de (jongere) partner van de
65-plussers in de activiteiten zou kunnen participeren. Deze regeling houdt
in dat aan de partner van de Pas-65-houder, die zich in de leeftijdscategorie
van 60 tot 65 jaar bevindt, ook een Pas-65 kan worden uitgereikt. Van het
zelfstandige recht, dat de 65-jarige op grond van zijn leeftijd toekomt, is
derhalve afgeleid het recht van de partner die zich in de leeftijdscategorie
van 60 tot 65 jaar bevindt.

Ten aanzien van de partnerregeling is bepaald dat eenmaal verkregen rechten
niet meer kunnen worden afgenomen. Indien een samenwoning of huwelijk als
gevolg van scheiding of overlijden ten einde komt voordat de jongere partner
65 jaar is, mag deze de Pa-65 desondanks behouden. De Afdeling acht het door
verweerders ten aanzien van de Pas-65 gevoerde beleid niet kennelijk
onredelijk.

In het licht van de doelen van de Pas-65-regeling ziet de Afdeling geen grond
voor het oordeel dat voor het in de regeling gemaakte onderscheid, waarbij
slechts aan de partner van de 65-jarige een afgeleid recht wordt verleend,
hetgeen impliceert dat een weduwe in de leeftijdscategorie van 60 tot 65 jaar
– behoudens verworven rechten – niet voor de Pas-65 in aanmerking komt, een
objectieve en redelijke rechtvaardiging ontbreekt.
Gelet op de omvang van de kosten voor de Pas-65 – op de rijksbegroting voor
het jaar 1992 is voor de financiering van de pas-65 ongeveer 70 miljoen
gulden gereserveerd – en hetgeen overigens uit de stukken is gebleken, kan
ook niet staande worden gehouden dat de Pas-65-regeling een inkomensmaatregel
betreft.

Naar het oordeel van de Afdeling is dan ook geen sprake van strijdigheid met
artikel 1 van de Grondwet en met de door appellante genoemde
verdragsbepalingen.
Reeds omdat verweerders in dit geval tevens geheel in overeenstemming met de
circulaire hebben gehandeld, kan het bezwaar van appellante dat niet alle
gemeentebesturen een zelfde beleid voeren ten aanzien van de afgifte van de
pas-65, evenmin doel treffen.
Aangezien ook overigens niet is gebleken dat het bestreden besluit in
aanmerking komt om te worden vernietigd op één der gronden genoemd in artikel
8, eerste lid, van de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen,
dient het beroep te worden verworpen.

De Afdeling acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75
van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrecht van de Raad van State;
Rechtdoende in naam der Koningin:
verwerpt het beroep.

Rechters

Mrs Eekhof-de Vries, Bakker, Konijnenbelt