Instantie: Commissie gelijke behandeling, 29 juli 1996

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


De wederpartij heeft in een advertentie geworven voor een ondernemer. Het in
de advertentie gevraagde profiel voor deze functie bevat onder meer:
`verkoper die de deal kan maken’ en `praktizerend christen’.
De koptekst van de advertentie geeft aan dat een `ondernemer’ wordt geworven.
Vervolgens wordt vermeld dat het gaat om een `verkoper’, een `meedenker’, een
`winkelmanager’, een `francisenemer’ en een `christen’. De `vrouwelijke’
functieaanduiding is in de koptekst niet gebruikt, evenmin in de
daaropvolgende aanduidingen, noch wordt er gebruik gemaakt van de aanduiding
`m/v’. In de advertentie staat niet dat ook vrouwen kunnen solliciteren.
De Commissie stelt vast dat de advertentietekst in strijd is met artikel 3
lid 4 WGB nu bij de functiebenamingen niet zowel de mannelijke als de
vrouwelijke variant gebruikt is, noch uitdrukkelijk vermeld is dat zowel
mannen als vrouwen voor de functie in aanmerking komen. Derhalve is de
Commissie van oordeel dat de wederpartij onderscheid heeft gemaakt op grond
van geslacht als bedoeld in de WGB.
In de advertentie wordt gevraagd om een `praktizerend christen’. De Commissie
stelt vast dat door in de advertentietekst deze eis te stellen onderscheid
bij het aanbieden van onderhavige betrekking wordt gemaakt ten opzichte van
mensen die geen christen zijn. Derhalve is de Commissie van oordeel dat de
wederpartij onderscheid heeft gemaakt op grond van godsdienst als bedoeld in
de AWGB.
Het feit dat de wederpartij niet de opzet heeft gehad om te discrimineren
doet aan voorgaande conclusies van de Commissie niets af. De bepalingen in de
wetgeving gelijke behandeling die direct onderscheid op grond van geslacht en
godsdienst verbieden, eisen niet dat voor er sprake kan zijn van strijd met
de wet, opzet van de overtreder aanwezig moet zijn geweest. Ook worden noch
in de WGB noch in de AWGB uitzonderingsmogelijkheden ten aanzien van handelen
zonder opzet genoemd.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK
1.1. Op 1 februari 1996 verzocht de Stichting Haags Meld- en Registratiepunt
Discriminatiezaken te ‘s-Gravenhage (hierna: verzoekster) de Commissie
gelijke behandeling (hierna: de Commissie) haar oordeel uit te spreken over
de vraag of (…) te ‘s-Gravenhage (hierna: de wederpartij) heeft gehandeld
in strijd met de wetgeving gelijke behandeling.
1.2. De wederpartij heeft in een advertentie geworven voor een ondernemer.
Het in de advertentie gevraagde profiel voor deze functie bevat onder meer:
`verkoper die de deal kan maken’ en `praktizerend christen’. Verzoekster is
van mening dat de wederpartij daarmee een onderscheid naar geslacht en
godsdienst heeft gemaakt als bedoeld in de wetgeving gelijke behandeling.
2. DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET VERZOEK
Verzoekster is een Stichting welke zich blijkens haar statuten onder andere
ten doel stelt het bevorderen van een gericht en adequaat optreden van
overheids- en particuliere instellingen tegen discriminerende handelingen en
tegen instellingen, organisaties en personen die zich aan zodanige
handelingen schuldig maken. Verzoekster tracht haar doel onder meer te
verwezenlijken door het zelf of in samenwerking met deskundigen onderzoeken
van meldingen en klachten op mogelijkheden voor juridische actie, waaronder
het voeren van rechtsgedingen, alsmede het op verzoek van klagers of uit
eigen beweging aanspannen van juridische acties. Uit de feitelijke
werkzaamheden van verzoekster blijkt dat zij in overeenstemming met haar
statuten de belangen behartigt van degenen die de Algemene wet gelijke
behandeling (AWGB), de Wet gelijk behandeling van mannen en vrouwen (WGB) en
artikel 7A:1637ij Burgerlijk Wetboek (BW) beogen te beschermen. Hiermee
voldoet verzoekster aan de ontvankelijkheidsvereisten zoals gesteld in
artikel 12 lid 2 sub e AWGB. Verzoekster heeft geen namen genoemd van
personen ten nadele van wie zou zijn gehandeld, zoals bedoeld in artikel 12
lid 3 AWGB. Een onderzoek door de Commissie naar mogelijke bezwaren van deze
personen tegen het onderhavige verzoek kan derhalve achterwege blijven.
3. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
3.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Partijen hebben ieder hun standpunten schriftelijk nader
toegelicht.
Partijen zijn uitgenodigd voor een zitting op 18 juni 1996.
Zij hebben van deze uitnodiging geen gebruik gemaakt.
3.2. Bij de zitting waren van de kant van de Commissie aanwezig:
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– mw. mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst (lid Kamer)
– dhr. drs. B. van Schijndel (lid Kamer)
– mw. mr. A.N. Veekamp (secretaris Kamer).
3.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 3.2.
4. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
4.1. De wederpartij is een bedrijf dat plafond- en wanddecoraties verkoopt en
monteert bij particulieren en bedrijven. Het bedrijf heeft meerdere
vestigingen in de Randstad.
4.2. Verzoekster heeft kennis genomen van een personeelsadvertentie van de
wederpartij in het (…) van 27 januari 1996. De kop van de advertentie luidt
`Leidse ondernemer’. In de tekst van de advertentie is het volgende vermeld:
`Voor haar vestiging te Leiden zoekt zij een ondernemer, die de uitdaging aan
wil gaan om de verkoop verder uit te bouwen.
Profiel:
– Verkoper die de deal kan maken;
– Creatief meedenker met de klant;
– Ondernemende winkelmanager;
– Betrouwbare franchisenemer;
– Praktizerend christen’.
De standpunten van partijen
4.3. Verzoekster stelt het volgende.
Over voornoemde advertentie is bij haar een klacht binnengekomen.
De door de wederpartij gebruikte advertentietekst is in strijd met artikel 3
van de WGB, artikel 1 van de AWGB en artikel 5 lid 1 sub a AWGB.
Volgens verzoekster geeft opname van de vermelding `m/v’ in de advertentie
aan dat zowel mannen als vrouwen naar deze baan kunnen solliciteren. Een
dergelijke toevoeging, die in de onderhavige advertentie ontbreekt, is
volgens verzoekster al een aantal jaren wettelijk verplicht.
Verzoekster stelt, in reactie op het verweer van de wederpartij, dat het niet
relevant is voor een schending van de wetgeving gelijke behandeling of al dan
niet sprake is geweest van enig opzet.
4.4. De wederpartij stelt het volgende.
De wederpartij is van mening dat er geen sprake is van schending van artikel
3 van de WGB. De term `verkoper’ duidt volgens het woordenboek weliswaar op
een man, maar in het dagelijkse spraakgebruik is het niet ongebruikelijk dat
met die term zowel een man als een vrouw wordt bedoeld. De advertentie is
derhalve niet alleen gericht op mannelijke doch tevens op vrouwelijke
verkopers. De wederpartij heeft ook niet bedoeld onderscheid te maken tussen
mannen en vrouwen. Van bewuste en opzettelijke schending van de wet is dan
ook geen sprake.
4.5. De eigenaar van de wederpartij is zelf een praktizerend christen. Vanuit
die optiek heeft hij gemeend dat hij goed zou kunnen samenwerken met een
geloofsgenoot, derhalve met een andere praktizerend christen.
De wederpartij erkent dat door de wijze waarop de advertentie is opgesteld,
in strijd is gehandeld met de AWGB.
De wederpartij vindt het van belang dat geen sprake is geweest van opzet bij
haar handelen. De opzet-vraag is namelijk relevant voor de vaststelling van
de mate van verwijtbaarheid van het bestreden gedrag. Er is volgens de
wederpartij een essentieel verschil tussen degenen die schuldig zijn aan het
bewust maken van onderscheid en degenen die schuldig zijn zonder dat er
sprake is van opzet.
De wederpartij geeft aan dat, indien zij had geweten dat de advertentie een
strijd met de AWGB op zou leveren, zij deze op een andere wijze zou hebben
opgesteld. In het vervolg zal de wederpartij dit laatste doen.
4.6. Hoewel de wederpartij zich niet achter het dagblad dat de advertentie
heeft geplaatst, wil verschuilen, stelt de wederpartij dat er van de zijde
van dat dagblad niet op is gewezen dat de tekst van de advertentie een
mogelijke schending van de AWGB betekent. De wederpartij is van mening dat
van een uitgever van een dagblad mag worden verwacht dat deze toeziet op
naleving van de WGB en AWGB en derhalve de adverteerders op een mogelijke
schending van die wetgeving attendeert.
5. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
5.1. In geding is de vraag of
I. de wederpartij bij de aanbieding van een betrekking onderscheid heeft
gemaakt op grond van geslacht als bedoeld in de wetgeving gelijke behandeling
door in de advertentie om een ondernemer te vragen die onder meer beantwoordt
aan het profiel van `verkoper die een deal kan maken’ en door weglating van
`m/v’ bij de functie-aanduiding;
II. de wederpartij bij de aanbieding van een betrekking onderscheid heeft
gemaakt op grond van godsdienst als bedoeld in de wetgeving gelijke
behandeling door in de advertentie een ondernemer te vragen die praktizerend
christen is.
5.2. Met betrekking tot mogelijk onderscheid op grond van geslacht zijn de
volgende wetsartikelen van belang.
Artikel 3 lid 1 WGB verbiedt onder meer het maken van onderscheid tussen
mannen en vrouwen bij het aanbieden van een betrekking.
Artikel 3 lid 3 WGB schrijft voor dat uit de tekst en vormgeving van een
advertentie duidelijk moet blijken dat zowel mannen als vrouwen in aanmerking
komen voor de functie.
Lid 4 van genoemd artikel bepaalt dat bij een functiebenaming of zowel de
mannelijke als de vrouwelijke functiebenaming moet worden gebruikt, of
uitdrukkelijk vermeld moet worden dat zowel mannen als vrouwen in aanmerking
komen.
De wettelijke uitzonderingsmogelijkheden op het verbod van direct onderscheid
op grond van geslacht van artikel 3 WGB worden genoemd in artikel 5 lid 1 en
2 van de WGB (geslachtsbepaaldheid en voorkeursbeleid). In onderhavige zaak
is niet gesteld noch gebleken dat deze uitzonderingen van toepassing zijn.
De AWGB laat de specifieke regeling inzake gelijke behandeling van mannen en
vrouwen op het terrein van de arbeid onverlet (art. 4 sub a AWGB). Aangezien
het bestreden handelen ten aanzien van het onderscheid naar geslacht onder de
werking van de WGB valt, komt de Commissie niet aan een toetsing aan de AWGB
toe.
5.3. Met betrekking tot mogelijk onderscheid op grond van godsdienst zijn de
volgende wetsartikelen van belang.
Artikel 5 lid 1 sub a AWGB bepaalt onder meer dat onderscheid verboden is bij
de aanbieding van een betrekking.
Artikel 1 AWGB bepaalt dat de wet onder meer toeziet op onderscheid tussen
personen op grond van godsdienst.
Laatst genoemd artikel stelt tevens dat onder onderscheid zowel direct als
indirect onderscheid begrepen wordt. Onder direct onderscheid wordt verstaan
onderscheid dat verwijst naar een van de in de AWGB genoemde
discriminatiegronden. Indirect onderscheid is onderscheid, dat op grond van
andere hoedanigheden of gedragingen dan godsdienst direct onderscheid op
grond van godsdienst tot gevolg heeft.
In de AWGB is een aantal uitzonderingen op het in de wet neergelegde verbod
op onderscheid geformuleerd. Niet gesteld noch gebleken is dat een van deze
uitzonderingen in dit geval van toepassing is.
5.4. Ten aanzien van mogelijk onderscheid op grond van geslacht bij de
aanbieding van een betrekking overweegt de Commissie het volgende.
De koptekst van de advertentie geeft aan dat een `ondernemer’ wordt geworven.
Vervolgens wordt vermeld dat het gaat om een `verkoper’, een `meedenker’, een
`winkelmanager’, een `francisenemer’ en een `christen’. De `vrouwelijke’
functieaanduiding is in de koptekst niet gebruikt, evenmin in de
daaropvolgende aanduidingen, noch wordt er gebruik gemaakt van de aanduiding
`m/v’. In de advertentie staat niet dat ook vrouwen kunnen solliciteren.
De Commissie stelt vast dat de advertentietekst in strijd is met artikel 3
lid 4 WGB nu bij de functiebenamingen niet zowel de mannelijke als de
vrouwelijke variant gebruikt is, noch uitdrukkelijk vermeld is dat zowel
mannen als vrouwen voor de functie in aanmerking komen. Derhalve is de
Commissie van oordeel dat de wederpartij onderscheid heeft gemaakt op grond
van geslacht als bedoeld in de WGB.
5.5. Ten aanzien van mogelijk onderscheid op grond van godsdienst bij de
aanbieding van een betrekking overweegt de Commissie het volgende.
In de advertentie wordt gevraagd om een `praktizerend christen’.
De Commissie stelt vast dat door in de advertentietekst deze eis te stellen
onderscheid bij het aanbieden van onderhavige betrekking wordt gemaakt ten
opzichte van mensen die geen christen zijn. Derhalve is de Commissie van
oordeel dat de wederpartij onderscheid heeft gemaakt op grond van godsdienst
als bedoeld in de AWGB.
5.6. Het feit dat de wederpartij niet de opzet heeft gehad om te
discrimineren doet aan voorgaande conclusies van de Commissie niets af. De
bepalingen in de wetgeving gelijke behandeling die direct onderscheid op
grond van geslacht en godsdienst verbieden, eisen niet dat voor er sprake kan
zijn van strijd met de wet, opzet van de overtreder aanwezig moet zijn
geweest. Ook worden noch in de WGB noch in de AWGB uitzonderingsmogelijkheden
ten aanzien van handelen zonder opzet genoemd. (Zie ook Arrest Hoge Raad, 13
september 1991, NJ 1992, nr. 225 (Dekker/VJV).
Overigens heeft de Commissie begrip voor de opvatting van de wederpartij dat
degenen die bewust onderscheid maken en degenen die zonder enige opzet
onderscheid maken, wat hun motieven betreft niet als identiek beschouwd
kunnen worden. De juridische consequenties zijn in beide gevallen echter
dezelfde.
6. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat (…) te ‘s-Gravenhage bij de
aanbieding van een betrekking
I. onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt als bedoeld in artikel 3
lid 1,3 en 4 van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen en derhalve
in strijd met deze wet heeft gehandeld,
II. onderscheid op grond van godsdienst heeft gemaakt als bedoeld in artikel
5 lid 1 sub a van de Algemene wet gelijke behandeling en derhalve in strijd
met deze wet heeft gehandeld.

Rechters

Mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), mw. mr. E.F.Lagerwerf-Vergunst (lid Kamer), dhr. drs. B. van Schijndel (lid Kamer), mw.mr. A.N. Veekamp (secretaris Kamer).