Instantie: Commissie gelijke behandeling, 4 juni 1996

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoeksters zijn werkzaam bij de wederpartij op de afdeling
Schoonmaakdienst. De wederpartij is voornemens deze afdeling op te heffen en
de werknemers van de Schoonmaakdienst per 1 januari 1994 over te dragen aan
een schoonmaakbedrijf dat slechtere arbeidsvoorwaarden heeft. Verzoeksters
zijn van mening dat de beëindiging van hun dienstverband in strijd is met het
voorkeursbeleid van de wederpartij nu mede daardoor van de in dat beleid
gestelde handhaving van de getalsmatige verhouding tussen mannen en vrouwen
geen sprake meer is.
De Commissie stelt vast dat partijen niet betwisten dat bij de berekening van
de getalsmatige verhouding tussen mannen en vrouwen het personeelsbestand van
de wederpartij als referentiekader dient te worden gehanteerd.
Volgens het voorkeursbeleid van de wederpartij zal deze de getalsmatige
verhouding tussen mannen en vrouwen tenminste handhaven en zo mogelijk ten
gunste van vrouwen verbeteren. De Commissie overweegt dat het percentage
vrouwen weliswaar is verminderd en in die zin niet letterlijk kan worden
gesproken van het `tenminste handhaven’ van de getalsmatige verhouding tussen
mannen en vrouwen, maar dat een vermindering van 0,201 procentpunten, gelet
op de omvang van de reorganisatie, dermate gering is dat niet geconcludeerd
kan worden dat de wederpartij in strijd heeft gehandeld met het eigen
voorkeursbeleid.
De Commissie stelt vast dat de wederpartij niet in strijd heeft gehandeld met
het eigen voorkeursbeleid. De Commissie concludeert dat de klacht van
verzoeksters ongegrond is en derhalve de wederpartij niet heeft gehandeld in
strijd met de wetgeving gelijke behandeling.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK
1.1. Op 21 oktober 1993 verzochten: mw. (…) te Heemskerk, mw. (…) te
Velsen-Noord, mw. (…) te Beverwijk, mw. (…) te Velsen-Noord, mw. (…) te
Heemskerk, mw. (…) te Velsen-Noord, mw. (…) te Heemskerk, mw. (…) te
Velsen-Noord, mw. (…) te Velsen-Noord, mw. (…) te Beverwijk, mw. (…) te
Heemskerk, mw. (…) te Beverwijk, mw. (…) te Velsen-Noord, mw. (…) te
Beverwijk, mw. (…) te Heemskerk, mw. (…) te Beverwijk, mw. (…) te
Beverwijk, mw. (…) te Beverwijk, mw. (…) te Velsen-Noord, mw. (…) te
Beverwijk, mw. (…) te Velsen-Noord mw. (…) te Heemskerk, mw. (…) te
Beverwijk, mw. (…) te Beverwijk, (hierna: verzoeksters) de Commissie
gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid (hierna: Commissie
m/v) om met spoed haar oordeel uit te spreken over de vraag of (…) te
Ijmuiden (hierna: de wederpartij) jegens hen onderscheid maakt naar geslacht
in strijd met de wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen.
1.2. Verzoeksters zijn werkzaam bij de wederpartij op de afdeling
Schoonmaakdienst. De wederpartij is voornemens deze afdeling op te heffen en
de werknemers van de Schoonmaakdienst per 1 januari 1994 over te dragen aan
een schoonmaakbedrijf dat slechtere arbeidsvoorwaarden heeft. Verzoeksters
zijn van mening dat de beëindiging van hun dienstverband in strijd is met het
voorkeursbeleid van de wederpartij nu mede daardoor van de in dat beleid
gestelde handhaving van de getalsmatige verhouding tussen mannen en vrouwen
geen sprake meer is.
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. De Commissie m/v heeft het verzoek in behandeling genomen. Gezien de
complexiteit van de zaak heeft de Commissie m/v het verzoek om de zaak
versneld te behandelen niet ingewilligd en heeft zij de normale procedure
toegepast.
2.2. Op 1 september 1994 is de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB) in
werking getreden. De Commissie m/v is op die datum opgeheven en vervangen
door de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie). Deze Commissie
heeft het onderzoek voortgezet.
2.3. Partijen zijn opgeroepen voor een zitting op 14 maart 1995. De zaak is
vervolgens aangehouden teneinde de wederpartij in de gelegenheid te stellen
aanvullende cijfers met betrekking tot de man/vrouw-verhouding per
functiesoort en -niveau bij de wederpartij te overleggen ten aanzien van de
peildata 1 april 1991 (de datum waarop het CAO-protocol waarin het
voorkeursbeleid van de wederpartij werd opgenomen in werking trad) en 1
januari 1994 (de datum van uitdiensttreding van verzoeksters).
Partijen zijn vervolgens opgeroepen voor een zitting op
28 november 1995.
Tijdens deze zitting werden door de wederpartij naast de gevraagde cijfers
betreffende de man/vrouw-verhouding bij de wederpartij tevens de meest
recente cijfers met betrekking tot de man/vrouw-verhouding bij de wederpartij
overgelegd met als peildatum 31 oktober 1995, de datum waarop het
dienstverband met de laatste boventalligen beëindigd is. De wederpartij bleek
niet in staat de man/vrouw-verhouding per funktiesoort en -niveau over te
leggen.
Na deze zitting heeft de Commissie de wederpartij op 8 februari 1996 ten
aanzien van de overgelegde cijfers verzocht om informatie betreffende een
gebleken hiaat in de gegevens. De wederpartij heeft op 27 februari 1996
gecorrigeerde cijfers verstrekt.
Verzoeksters hebben op 11 maart 1996 van de hen geboden gelegenheid gebruik
gemaakt om hierop te reageren. Op 18 april 1996 heeft de wederpartij
hernieuwd gecorrigeerde cijfers verstrekt. Deze zijn ter kennisname van
verzoeksters gebracht.
2.4. Bij beide zittingen waren aanwezig:
van de kant van verzoeksters
– dhr. mr. P. Fisscher (gemachtigde)
van de kant van de wederpartij
– mw. mr. (…) (medewerkster arbeidsvoorwaarden)
van de kant van de Commissie
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– mw. mr. L.Y. Gonçalves-Ho Kang You (lid Kamer)
– mw. mr. Y. Telenga (lid Kamer).
Van de kant van de Commissie was tevens bij de eerste zitting aanwezig mw.
mr. M.M. Hübner (secretaris Kamer) en bij de tweede zitting in plaats van
laatstgenoemde mw. mr. S.L. Kroes.
2.5. Het oordeel is vastgesteld door een ad hoc Kamer van de Commissie. In
deze Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.4.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. De wederpartij is een bedrijf dat is gespecialiseerd in de productie en
verwerking van onder andere staal. Verzoeksters waren tot 1 januari 1994
werkzaam op de afdeling Schoonmaakdienst.
De wederpartij ressorteert onder hetgeen wordt aangeduid als de Sociale
Eenheid. De Sociale Eenheid bestaat uit drie bedrijven: (…) (de
wederpartij), (…) en (…). (…) (het bedrijf waar verzoeksters werkzaam
waren) ressorteert onder de wederpartij.
3.2. Begin 1992 bevond het bedrijf zich in slechte bedrijfseconomische
omstandigheden. De wederpartij voerde een grootschalige reorganisatie door
waarbij tot een drastische personeelsreductie werd gekomen door middel van
gedwongen ontslagen.
In dat kader is in overleg met de vakverenigingen op 13 november 1992 het
Extra Maatregelen Pakket (hierna: EMP) vastgesteld. Het EMP zou worden
doorgevoerd bij (…) (het onder de wederpartij ressorterende bedrijf waar
verzoeksters werkzaam waren). Uitvoering van het EMP zou in 1993 leiden tot
een personeelsreductie van ca. 2300 werknemers per eind 1993 ten opzichte van
eind 1992. Het personeel van de Schoonmaakdienst behoorde hiertoe.
3.3. Deze ontslagronde en de afstoting van de Schoonmaakdienst waren
onderwerp van drie eerder gevoerde procedures bij de Commissie m/v (Zie
oordelen Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid
nummer 551-93-16 en 557-93-17, 20 april 1993 en nummer 613-93-55, 29 december
1993).
Tijdens een zitting op 27 juli 1993 in het kader van deze procedures is het
verzoek om een oordeel met betrekking tot indirect onderscheid op grond van
geslacht aangevuld met het verzoek aan de Commissie m/v te oordelen over de
vraag of de wederpartij met de eerder aangeduide ontslagronde handelt in
strijd met het door haar gevoerde voorkeursbeleid. In de betreffende
tussenbeslissing nr. 93-613 d.d. 21 september 1993 oordeelde de Commissie m/v
in overweging 4.5. dat, gelet op de late aanvulling van het verzoekschrift en
de onmogelijkheid van de wederpartij hierop te reageren, dit niet in het
kader van die procedure kon worden behandeld.
Zij overwoog daarbij dat daartoe een nieuw verzoek zou moeten worden
ingediend. Dit is met het verzoek in de onderhavige zaak geschied.
3.4. De Sociale Eenheid heeft een CAO welke van werkgeverszijde ondertekend
is door de drie onder de Sociale Eenheid ressorterende bedrijven en derhalve
ook door de wederpartij. In een protocol bij de CAO die van kracht is vanaf 1
april 1991 en geldt (na verlenging op 13 november 1992) tot 1 april 1995, is
onder andere de volgende passage opgenomen: `Bij de werving van nieuw
personeel zal prioriteit worden gegeven aan vrouwen; bij gelijke geschiktheid
krijgen vrouwen voorrang. […] zal bij toekomstige wijzigingen in het
personeelsbestand de huidige getalsmatige verhouding tussen mannen en vrouwen
tenminste handhaven en zo mogelijk ten gunste van vrouwen verbeteren, onder
aanname dat voldoende geschikt vrouwelijk arbeidsaanbod voorhanden is.’
3.5. De wederpartij heeft op 18 april 1996 de volgende gegevens over haar
personeelsbestand overgelegd.

absolute aantallen 1 april 1991 31 oktober 1995

vrouwen 1007 710
mannen 15042 10980

naar geslacht(in % van het totaal) 1 april 1991 31 oktober 1995

vrouwen 6, 274 6, 073
mannen 93, 719 93, 926

De standpunten van partijen
3.6. Verzoeksters stellen het volgende.
Op het moment dat de afspraak, verwoord in het CAO-protocol, werd gemaakt
bedroeg het percentage vrouwen 6,12%, uitgaande van 1039 vrouwen op een
personeelsbestand van 16976 mensen op 31 december 1990. Na doorvoering van
het EMP bedroeg het totaal aantal mannen ultimo 1993 12144 en het aantal
vrouwen 767. Het percentage vrouwen bedraagt dan dus 5,9% van het totale
personeel. Aangezien het percentage volgens de in het protocol neergelegde
formulering is verslechterd en in ieder geval niet verbeterd, heeft de
wederpartij gehandeld in strijd met het eigen voorkeursbeleid en daarmee in
strijd met de wetgeving gelijke behandeling.
Verzoeksters stellen in het verzoekschrift tevens dat de wederpartij de
cijfermatige gegevens met betrekking tot de verhouding mannen en vrouwen in
de loop van de verschillende procedures bij de Commissie m/v heeft
bijgesteld. De in de onderhavige procedure overgelegde cijfers achten zij
niet controleerbaar omdat er geen absolute cijfers beschikbaar zijn gesteld.
Tijdens de laatste zitting van de Commissie hebben verzoeksters ingestemd met
het ook door de wederpartij gehuldigde standpunt dat bij de berekening van de
getalsmatige verhouding tussen mannen en vrouwen het personeelsbestand van de
wederpartij als referentiekader dient te worden gehanteerd.
De passage uit het protocol heeft volgens verzoeksters de strekking om
vrouwen niet extra de dupe te laten worden van reorganisaties. Er is
afgesproken dat de wederpartij een extra inspanning moet leveren bij
reorganisaties die gepaard gaan met ontslagen. Er is geen ruimte opengelaten
om onder bepaalde te rechtvaardigen omstandigheden onder deze afspraak uit te
kunnen. De bedoeling was het percentage vrouwen in overeenstemming te brengen
met het landelijk gemiddelde in industriële bedrijven.
Bij schrijven van 11 maart 1996 stellen verzoeksters dat er gelet op de
cijfermatige gegevens die op de datum van de brief bekend zijn, reden is de
oordelen 551-93-16 en 557-93-17 van de Commissie m/v te herzien. Beide zaken
betreffen indirect onderscheid op grond van geslacht bij ontslag door
toepassing van het anciënniteitsbeginsel. De Commissie m/v oordeelde dat niet
in strijd was gehandeld met de wetgeving gelijke behandeling omdat noch op
het niveau van de servicegroep technologische services (waar verzoeksters in
deze zaken werkzaam waren) noch op het niveau van de organisatie sprake was
van een vermoeden van indirect onderscheid.
Tevens stellen verzoeksters dat oordeel 613-93-55 van de Commissie m/v moet
worden herzien. De Commissie oordeelde in die zaak betreffende opheffing van
de schoonmaakdienst dat wel sprake was van een vermoeden van indirect
onderscheid, maar dat dit onderscheid objectief gerechtvaardigd was.
Verzoeksters stellen thans over informatie te beschikken die uitwijst dat het
– bij de beoordeling van de rechtvaardigingsgronden van belang zijnde –
nadelig effect betreffende de arbeidsvoorwaarden thans veel groter is
gebleken dan destijds werd verondersteld.
Verzoeksters zijn van mening dat de onderhavige zaak in samenhang met
eerdergenoemde zaken moet worden bezien.
3.7. De wederpartij stelt het volgende.
Zij erkent in haar reactie van 22 december 1993 op het verzoekschrift het
door verzoeksters genoemde percentage vrouwen van 6,12 per ultimo 1990. Zij
bestrijdt echter het percentage vrouwen ultimo 1993. Van het totale personeel
van 12882 mensen is 12097 man (93,91%) en 785 vrouw (6,09%). Ten opzichte van
ultimo 1990 is het percentage vrouwen ultimo 1993 derhalve afgenomen met
0,03%. Dit is een te verwaarlozen verschil waardoor geenszins in strijd wordt
gehandeld met het protocol.
De wederpartij is van mening dat bij de berekening van de getalsmatige
verhouding tussen mannen en vrouwen haar personeelbestand als referentiekader
dient te worden genomen en niet het personeelsbestand van de Sociale Eenheid
of van het onder de wederpartij ressorterende bedrijf waar verzoeksters
werkzaam waren. Tijdens de laatste zitting van de Commissie stelt zij niet
zeker te weten of bij de overgelegde cijfers van 1 januari 1994 de ontslagen
van verzoeksters zijn inbegrepen.
Ingeval de Commissie wel zou komen tot het oordeel dat strijd met de wet
aanwezig is, wijst de wederpartij op het volgende.
Met de vakverenigingen is overeengekomen dat de aanwijzing van boventalligen
in het kader van de reorganisatie op grond van objectieve criteria
(afspiegeling en anciënniteit) diende plaats te vinden. Een voorkeursbeleid
ten aanzien van vrouwen zou in een sanering als deze willekeur betekenen en
noch intern, noch extern, verantwoord kunnen worden. Overigens zijn wel
degelijk maatregelen genomen die de positie van vrouwen juist gunstig
beïnvloeden, zoals het feit dat meisjes uit de `schakelklas’ alsnog een
dienstverband voor anderhalf jaar kregen en het feit dat alle gewerkte
dienstjaren meetellen voor de anciënniteit, ook indien iemand enkele jaren is
weggeweest in verband met de verzorging van de kinderen (zie de oordelen
551-93-16 en 557-93-17).
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of:
a) de wederpartij door beëindiging van het dienstverband met verzoeksters in
strijd heeft gehandeld met haar voorkeursbeleid en of
b) de wederpartij alsdan heeft gehandeld in strijd met de wetgeving gelijke
behandeling.
4.2. De Commissie stelt vast dat partijen het eens zijn over het voeren van
het voorkeursbeleid als zodanig, zoals verwoord in het CAO-protocol. In
geding is derhalve niet de vraag of het door de wederpartij gevoerde
voorkeursbeleid in strijd is met de wetgeving gelijke behandeling.
Daarom beperkt de Commissie zich tot de vraag betreffende het afwijken van
het eigen voorkeursbeleid zoals onder 4.1. geformuleerd.
4.3. De Commissie gaat allereerst in op de bij 4.1. sub a gestelde vraag,
namelijk of de wederpartij zich door de beëindiging van het dienstverband met
verzoeksters aan haar voorkeursbeleid zoals neergelegd in het bewuste
CAO-protocol heeft gehouden. Daarbij gaat de Commissie uit van twee peildata,
te weten 1 april 1991 en 31 oktober 1995. De eerste datum geldt als
uitgangspunt omdat toen het CAO-protocol in werking is getreden. De tweede
genoemde peildatum wordt gehanteerd omdat dit de datum is waarop het
dienstverband met de laatste boventalligen beëindigd is en derhalve het
effect van het EMP als beëindigd kan worden beschouwd. Ten aanzien van de
datum van 31 oktober 1995 bestaat, in tegenstelling tot de tijdens de
procedure overgelegde cijfers betreffende ultimo 1993 en 1 januari 1994,
tevens de zekerheid dat de ontslagen van verzoeksters bij de cijfers zijn
inbegrepen.
De Commissie stelt vast dat partijen niet betwisten dat bij de berekening van
de getalsmatige verhouding tussen mannen en vrouwen het personeelsbestand van
de wederpartij als referentiekader dient te worden gehanteerd.
4.4. De Commissie gaat uit van de op 18 april 1996 door de wederpartij
overgelegde absolute aantallen ten aanzien van het bij haar onder de werking
van de CAO vallende personeel en komt op basis daarvan tot de volgende
percentages. Daarbij wordt het door de wederpartij aangevoerde percentage
mannen per 1 april 1991 gecorrigeerd, omdat dit percentage gelet op de
absolute aantallen per 1 april 1991 rekenkundig niet juist is.

Peildatum 1 april 1991 Peildatum 31 oktober 1995

Absolute aantallen Absolute aantallen
vrouwen 1007 vrouwen 710
mannen 15042 mannen 10980
—– ——
totaal 16049 totaal 11690

Percentages Percentages
vrouwen 6,274 vrouwen 6,073
mannen 93,725 mannen 93,926
—— ——
totaal 99,999 totaal 99,999

Op grond van het voorgaande is het percentage vrouwen in de periode vanaf 1
april 1991 tot 31 oktober 1995 verminderd met (6,274-6,073=) 0,201
procentpunten. Dit komt overigens ook overeen met het percentage mannen dat
in diezelfde periode moet zijn toegenomen: (93,725-93,926=) 0,201
procentpunten.
4.5. Volgens het voorkeursbeleid van de wederpartij zal deze de getalsmatige
verhouding tussen mannen en vrouwen tenminste handhaven en zo mogelijk ten
gunste van vrouwen verbeteren. De Commissie overweegt dat het percentage
vrouwen weliswaar is verminderd en in die zin niet letterlijk kan worden
gesproken van het `tenminste handhaven’ van de getalsmatige verhouding tussen
mannen en vrouwen, maar dat een vermindering van 0,201 procentpunten, gelet
op de omvang van de reorganisatie, dermate gering is dat niet geconcludeerd
kan worden dat de wederpartij in strijd heeft gehandeld met het eigen
voorkeursbeleid.
Ten aanzien van de bij 4.1. sub a gestelde vraag stelt de Commissie op grond
van het voorgaande vast, dat de wederpartij niet in strijd heeft gehandeld
met het eigen voorkeursbeleid. De Commissie concludeert dat de klacht van
verzoeksters ongegrond is en derhalve de wederpartij niet heeft gehandeld in
strijd met de wetgeving gelijke behandeling.
Dit brengt mee dat de Commissie niet meer toekomt aan de bij 4.1. sub b
gestelde vraag.
4.6. Ten aanzien van het bij 3.6. verwoorde standpunt van verzoeksters inzake
herziening van de oordelen van de Commissie m/v merkt de Commissie allereerst
op dat de onderhavige zaak en de eerdergenoemde oordelen van de Commissie m/v
inderdaad zoveel mogelijk in samenhang moeten worden bezien. Dit neemt
evenwel niet weg dat de juridische toets betreffende indirect onderscheid,
zoals in geding bij de eerder genoemde oordelen van de Commissie m/v, een
andere is dan die in de onderhavige zaak betreffende het in strijd handelen
met het eigen voorkeursbeleid. Daarnaast was er bij de oordelen 551-93-16 en
557-93-17 enerzijds en 613-93-55 anderzijds sprake van verschillende
klachten.
Betreffende het standpunt inzake herziening van laatstgenoemde oordelen is de
Commissie van oordeel dat, aangezien dit standpunt wordt ingenomen nu het
onderzoek door de Commissie in de onderhavige zaak betreffende het
voorkeursbeleid is afgerond en de wederpartij hierop niet heeft kunnen
reageren, dit niet in het kader van deze procedure kan worden behandeld,
daargelaten de vraag of de Commissie de bevoegdheid heeft om eerdere oordelen
van de Commissie m/v te herzien.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat […] te IJmuiden jegens: mw.
(…) te Heemskerk, mw. (…) te Velsen-Noord, mw. (…) te Beverwijk, mw.
(…) te Velsen-Noord, mw. (…) te Heemskerk, mw. (…) te Velsen-Noord, mw.
(…) te Heemskerk, mw. (…) te Velsen-Noord, mw. (…) te Velsen-Noord, mw.
(…) te Beverwijk, mw. (…) te Heemskerk, mw. (…) te Beverwijk, mw. (…)
te Velsen-Noord, mw. (…) te Beverwijk, mw. (…) te Heemskerk, mw. (…) te
Beverwijk, mw. (…) te Beverwijk, mw. (…) te Beverwijk, mw. (…) te
Velsen-Noord, mw. (…) te Beverwijk, mw. (…) te Velsen-Noord mw. (…) te
Heemskerk, mw. (…) te Beverwijk, mw. (…) te Beverwijk, niet heeft
gehandeld in strijd met de wetgeving gelijke behandeling.

Rechters

Mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), mw. mr. L.Y. Gonçalves-HoKang You (lid Kamer), mw. mr. Y. Telenga (lid Kamer).Van de kant van de Commissie was tevens bij de eerste zitting aanwezig mw.mr. M.M. Hübner (secretaris Kamer) en