Instantie: Commissie gelijke behandeling, 15 mei 1996

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoeker is ongehuwd en woont samen met zijn eveneens ongehuwde zuster. Tot
1 juli 1994 kwamen van de bij de wederpartij aangesloten werknemers alleen
gehuwden in aanmerking voor een nabestaandenpensioen. Sinds genoemde datum
kunnen nog in actieve dienst zijnde werknemers, die ongehuwd samenwonen, voor
een nabestaandenpensioen in aanmerking komen door zich te laten registreren.
Verzoeker was op voornoemde datum reeds gepensioneerd en komt om die reden
niet voor een nabestaandenpensioen in aanmerking.
De Commissie overweegt dat de klacht van verzoeker zich richt tegen een
verschil in behandeling met gehuwde verzekerden. Ongehuwden die op het moment
dat zij met pensioen gingen reeds samenwoonden en tot hun 65e jaar de normale
pensioenpremie, evenals gehuwden, hebben betaald, worden immers uitgesloten
van aanspraak op partnerpensioen. De vraag is in geding of de wederpartij
hiermee direct onderscheid maakt op grond van burgerlijke staat.
De klacht van verzoeker heeft tevens betrekking op de registratiemogelijkheid
voor de pensioenregeling voor ongehuwden, waarbij als voorwaarde geldt dat de
65-jarige leeftijd op 1 juli 1994 nog niet mag zijn bereikt. Deze
(beperkende) voorwaarde om in aanmerking te komen voor een
nabestaandenpensioen geldt niet voor gehuwden. Hiermee is de vraag in geding
of de wederpartij, door het stellen van deze voorwaarde, indirect onderscheid
maakt op grond van burgerlijke staat zoals bedoeld in de AWGB.
Aangezien de in artikel 5 lid 6 AWGB vervatte uitzondering op het in lid 1
van genoemd artikel gestelde verbod op het maken van onderscheid van
toepassing is zowel in geval van direct als van indirect onderscheid op grond
van burgerlijke staat, concludeert de Commissie dat de wederpartij vanwege
genoemde uitzondering niet in strijd handelt met de wetgeving gelijke
behandeling. Aan een bespreking van de vraag, of in deze zaak alleen het
Pensioenreglement of ook de daaraan voorafgaande en overigens inhoudelijk
gelijkluidende pensioenregeling in de Algemene burgerlijke pensioenwet in
strijd zijn met de AWGB, komt de Commissie derhalve niet toe.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK
1.1. Op 16 januari 1996 verzocht de heer (…) te Rotterdam (hierna:
verzoeker) de Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te spreken over
de vraag of het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds te Heerlen (hierna: de
wederpartij) jegens hem onderscheid maakt in strijd met de Algemene wet
gelijke behandeling (hierna: AWGB).
1.2. Verzoeker is ongehuwd en woont samen met zijn eveneens ongehuwde zuster.
Tot 1 juli 1994 kwamen van de bij de wederpartij aangesloten werknemers
alleen gehuwden in aanmerking voor een nabestaandenpensioen. Sinds genoemde
datum kunnen nog in actieve dienst zijnde werknemers, die ongehuwd
samenwonen, voor een nabestaandenpensioen in aanmerking komen door zich te
laten registreren. Verzoeker was op voornoemde datum reeds gepensioneerd en
komt om die reden niet voor een nabestaandenpensioen in aanmerking. Verzoeker
is van oordeel dat de wederpartij hiermee in strijd handelt met het bepaalde
in de AWGB.
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. De Commissie gelijke behandeling heeft het verzoek in behandeling
genomen en een onderzoek ingesteld.
Partijen hebben hun standpunt ieder eenmaal schriftelijk toegelicht.
Partijen zijn uitgenodigd hun standpunten nader toe te lichten tijdens een
zitting op 17 april 1996. Zij hebben van deze uitnodiging geen gebruik
gemaakt.
2.2. Ter zitting waren van de kant van de Commissie aanwezig:
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– mw. mr. J.R. Dierx (lid Kamer)
– mw. mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst (lid Kamer)
– mw. mr. D. Jongsma (secretaris Kamer).
2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. Verzoeker is ongehuwd en woont 34 jaar samen met zijn eveneens ongehuwde
zuster. De zuster van verzoeker heeft gedurende al die jaren zorggedragen
voor de huishouding.
Zij hebben steeds gezamenlijk geleefd van het inkomen van verzoeker.
3.2. Verzoeker valt onder de pensioenregeling die wordt uitgevoerd door de
wederpartij en ontvangt pensioen. Op grond van artikel G1 van de
pensioenregeling -zoals deze tot 1 januari 1996 gold- had de nabestaande van
een ambtenaar, gewezen ambtenaar of gepensioneerd ambtenaar recht op
nabestaandenpensioen. Onder nabestaande moest ingevolge artikel A1, letter k,
worden verstaan de man of vrouw met wie de overleden ambtenaar gehuwd was op
de dag van overlijden. Geen recht op nabestaandenpensioen bestond bij een
huwelijk dat was gesloten na de datum van ontslag van de ambtenaar. Wel waren
enkele uitzonderingen van toepassing, maar steeds gold als voorwaarde dat het
huwelijk was gesloten voordat de echtgenoot de leeftijd van 65 jaar had
bereikt.
3.3. Ongehuwd samenwonenden konden op grond van deze regeling geen aanspraak
maken op een nabestaandenpensioen. In het arbeidsvoorwaardenoverleg binnen de
overheidssector is evenwel in mei 1994 overeengekomen de
nabestaandenvoorzieningen uit te breiden tot niet-huwelijkse relaties.
Daartoe is een regeling vastgelegd in de Algemene burgerlijke pensioenwet,
welke met ingang van 28 december 1995 in werking is getreden en terugwerkt
tot 1 juli 1994. De Algemene burgerlijke pensioenwet is vervolgens met ingang
van 1 januari 1996 ingetrokken. Op die datum is het Pensioen-reglement van de
Stichting Pensioenfonds ABP in werking getreden. Voorwaarde voor uitkering
van een nabestaandenpensioen op grond van deze nieuwe regeling is, dat de
partner bij de wederpartij is geregistreerd. Deze registratie is mogelijk
vanaf 1 juli 1994. Aanmelding is niet mogelijk, indien de ambtenaar op 1 juli
1994 ouder is dan 65 jaar.
Verzoeker was op 1 juli 1994 ouder dan 65 jaar.
De standpunten van partijen
3.4. Verzoeker stelt het volgende.
Hij vindt het onredelijk dat hij niet voor een nabestaandenpensioen in
aanmerking komt, omdat hij ouder is dan 65 jaar.
Dit klemt naar het oordeel van verzoeker temeer nu een aantal politieke
partijen reeds in 1966 van mening waren dat een zusters- of
verzorgsterspensioen ingevoerd diende te worden.
Verzoeker wijst op een aan de Commissie toegezonden artikel uit
1966 terzake. In het verleden kwam het vaak voor dat broers en/of zusters met
elkaar gingen samenwonen en dat een van beide de kost verdiende, terwijl de
ander het huishouden deed. In veel gevallen was er maar een inkomen.
Dit in tegenstelling tot de huidige vormen van samenwonen, waarin de beide
partners financieel vaak niet volledig van elkaar afhankelijk zijn.
Juist omdat de eerdergenoemde vorm van samenleven met name voorkomt bij
personen ouder dan 65 jaar, is het onredelijk om hen van de
nabestaandenpensioenregeling uit te sluiten.
Verzoeker is van mening dat hij, doordat hij tijdens zijn actieve periode
dezelfde rechten heeft opgebouwd als gehuwde verzekerden, door deze regeling
wordt gediscrimineerd ten opzichte van gehuwden en de jongere generatie
samenwonenden.
3.5. De wederpartij stelt het volgende.
De onderhavige zaak komt inhoudelijk overeen met een andere zaak waarin de
Commissie haar oordeel heeft gegeven over een klacht jegens de wederpartij
(oordeel nr. 95-41). De wederpartij verwijst naar de inhoud van hetgeen zij
daarbij heeft aangevoerd. Daarbij wijst zij op het feit dat, in tegenstelling
tot de zaak die eerder tot genoemd oordeel van de Commissie heeft geleid, de
pensioenregeling van de wederpartij thans in het Pensioenreglement van de
Stichting Pensioenfonds ABP is neergelegd. Volgens de wederpartij is de vraag
in geding of dit reglement op het punt van partnerpensioen voor ongehuwd
samenwonenden in strijd is met de wetgeving gelijke behandeling, nu het
verzoek om een oordeel bij de Commissie is ingediend ten tijde van het van
kracht zijn van genoemd reglement.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoeker onderscheid
naar burgerlijke staat maakt in strijd met de AWGB door verzoeker niet toe te
laten tot de pensioenregeling voor ongehuwden.
4.2. In artikel 1 AWGB wordt gesteld dat onder onderscheid direct en indirect
onderscheid moet worden verstaan.
Artikel 5 lid 1 onderdeel d AWGB bepaalt onder meer dat onderscheid verboden
is bij arbeidsvoorwaarden. Lid 6 van genoemd artikel 5 stelt: `Het eerste lid
onderdeel d, is niet van toepassing op onderscheid op grond van burgerlijke
staat, voor zover het betreft pensioenvoorzieningen’.
Het in artikel 5 AWGB gestelde verbod op het maken van onderscheid richt zich
volgens jurisprudentie van de Commissie (mede) tot pensioenfondsen en
derhalve tot de wederpartij. (Zie Commissie gelijke behandeling,
oordeelnummer 95-41, 23 november 1995; oordeelnummer 95-42, 23 november 1995;
oordeelnummer 95-50, 23 november 1995).
4.3. De Commissie overweegt dat de klacht van verzoeker zich richt tegen een
verschil in behandeling met gehuwde verzekerden. Ongehuwden die op het moment
dat zij met pensioen gingen reeds samenwoonden en tot hun 65e jaar de normale
pensioenpremie, evenals gehuwden, hebben betaald, worden immers uitgesloten
van aanspraak op partnerpensioen. De vraag is in geding of de wederpartij
hiermee direct onderscheid maakt op grond van burgerlijke staat.
De klacht van verzoeker heeft tevens betrekking op de registratiemogelijkheid
voor de pensioenregeling voor ongehuwden, waarbij als voorwaarde geldt dat de
65-jarige leeftijd op 1 juli 1994 nog niet mag zijn bereikt. Deze
(beperkende) voorwaarde om in aanmerking te komen voor een
nabestaandenpensioen geldt niet voor gehuwden. Hiermee is de vraag in geding
of de wederpartij, door het stellen van deze voorwaarde, indirect onderscheid
maakt op grond van burgerlijke staat zoals bedoeld in de AWGB.
4.4. Aangezien de in artikel 5 lid 6 AWGB vervatte uitzondering op het in lid
1 van genoemd artikel gestelde verbod op het maken van onderscheid van
toepassing is zowel in geval van direct als van indirect onderscheid op grond
van burgerlijke staat, concludeert de Commissie dat de wederpartij vanwege
genoemde uitzondering niet in strijd handelt met de wetgeving gelijke
behandeling. Aan een bespreking van de vraag, of in deze zaak alleen het
Pensioenreglement of ook de daaraan voorafgaande en overigens inhoudelijk
gelijkluidende pensioenregeling in de Algemene burgerlijke pensioenwet in
strijd zijn met de AWGB, komt de Commissie derhalve niet toe.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat het Algemeen Burgerlijk
Pensioenfonds te Heerlen, door de heer (…) te Rotterdam niet toe te laten
tot de pensioenregeling voor ongehuwden, vanwege artikel 5 lid 6 Algemene wet
gelijke behandeling, niet in strijd handelt met artikel 5 lid 1 Algemene wet
gelijke behandeling.

Rechters

Mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), mw. mr. J.R. Dierx (lidKamer), mw. mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst (lid Kamer), mw. mr. D. Jongsma(secretaris Kamer).