Instantie: Gerechtshof ‘s-Gravenhage, 10 mei 1996

Instantie

Gerechtshof ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Na bijna 28 jaar huwelijk is de scheiding van tafel en bed in maart 1979
in het huwelijksgoederenregister van de rechtbank ingeschreven. In juli
1995 vraagt de man aan de rechtbank de alimentatieverplichting op nihil
te stellen, subsidiair de alimentatieverplichting per 1 juli 1997 te beëindigen.
Rekening houdend met de leeftijd van de vrouw (74 jaar) de duur van het
huwelijk, de omstandigheid dat de vrouw tijdens het huwelijk de zorgtaken
heeft verricht en in het bijzonder dat de vrouw pas sinds kort kan leven
overeenkomstig haar werkelijke behoefte is het niet redelijk en billijk
om de alimentatie per 1 juli 1997 te beëindigen of te verminderen. Het
feit dat thans de vrouw een kwart van het ouderdomspensioen van de man
ontvangt doet hier niets aan af. Het hof acht voldoende aannemelijk dat
de man in hoofdzaak verantwoordelijk is voor de schuldenlast. Dit is dus
geen reden om de alimentatie te verminderen. Gezien de leeftijd van partijen
(74 en 82) valt niet te verwachten dat in de toekomst hun financiële situatie
veel zal veranderen. Het hof ziet er dan ook vanaf om een bepaalde termijn
vast te stellen waarop de alimentatie moet eindigen.

Volledige tekst

HET GEDING

De partijen zijn in 1951 met elkaar gehuwd. Bij vonnis van de rechtbank
te Groningen van 13 februari 1979 is tussen hen de scheiding van tafel
en bed uitgesproken en is een door de man te betalen alimentatie voor de
vrouw bepaald van ƒ 3.000,– per maand. Het vonnis is op 14 maart 1979
ingeshcreven in ht huwelijksgoederenregister van de rechtbank te Breda.

Bij beschikking van het hof te Leeuwarden van 20 januair 1982 is de door
de man voor de vrouw te betalen alimentatie gewijzigd in ƒ 414,– per maand.

Bij beschikking van de rechtbank te Groningen van 28 maart 1989 is de door
de man voor de vrouw te betalen alimentatie gewijzigd in ƒ 690,– per maand.

In afwachting van voornoemde beschikking zijn de partijen in onderling
overleg overeengekomen dat de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie
wordt vastgesteld op ƒ 750,– per maand, voor het eerst te betalen op 16
april 1989.

Op 28 juli 1995 heeft de man de rechtbank te ‘s-Gravenhage verzocht om
de overeenkomst tot betaling van een alimentatie aan de vrouw van ƒ 750,–
per maand, primair, met ingang van 1 mei 1995 althans 1 augustus 1995 te
stellen op nihil, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede
justitie zal vermenen te behoren, subsidiair om de alimentatieverplichting
jegens de vrouw met ingang van 1 juli 1997 te beëindigen.

Bij beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 21 november 1995
is zowel het primaire als het subsidiaire verzoek van de man afgewezen.

Dc man is tijdig in hoger beroep gekomen en heeft verzocht, voorzover mogelijk
uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw
beschikkenden het inleidende primaire verzoek tot nihilstelling van de
alimentatie ten behoeve van de vrouw per 1 mei 1995, althans 1 augustus
1995, althans wijziging op een zodanig tijdstip als het hof in goede justitie
zal vermenen te behoren, dan wel het susidiare verzoek tot beëindiging
van de onderhoudsplicht ingaande 1 juli 1997 alsnog te honoreren.

De vrouw heeft een verweerschrift ingediend en verzocht de bestreden beschikking,
zonodig onder verbetering en/of aanvulling der gronden, te bekrachtigen,
met veroordeling van de man in de kosten van het geding zowel in eerste
aanleg als in hoger beroep.

Op 10 april 1996 is de zaak ter terechtzitting van het hof mondeling behandeld.
De man is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet in persoon ter terechtzitting
verschenen.

BEOORDELING VAN DE ZAAK IN HOGER BEROEP

1. De man heeft gesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden
in de zin van artikel 1:401, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, sinds
de vrouw naast de door de man te betalen alimentatie van ƒ 750,– per maand,
maandleijks een kwart van zijn pensioen krijgt uitgekeerd. Volgens de man
hebben de partijen gedurende het huwelijk niet in een zodanige welstand
geleefd dat de vrouw aan beide bedragen behoefte heeft. De man heeft aangevoerd
dat alleen gedurende de laatste drie jaren voordat de partijen zijn gescheiden
van tafel en bed de welstand hoger was. De vrouw heeft een AOW-uitkering
en volgens de man heeft zij ook nog rente-inkomsten uit de door haar ontvangen
schadevergoeding van ƒ 160.000,–, waardoor haar levensstandaard ruim boven
het bijstandsniveau ligt. Ter terechtzitting heeft de vrouw medegedeeld
dat haar vermogen nog ongeveer ƒ 60.000,– bedraagt.
De draagkracht van de man staat niet ter discussie.

2. Het hof acht het redelijk dat bij de bepaling van de behoefte van de
vrouw uitgegaan wordt van de welstand waarin de partijen leefden ten tijde
van de scheiding van tafel en bed. De partijen hebben de laatste drie jaren
voor de scheiding van tafel en bed een bepaalde mate van welstand genoten,
die behoorde bij het ambt dat de man bekleedde, en kort na scheiding van
tafel en bed is de man met pensioen gegaan. De winst bedroeg in de jaren
1976, 1977 en 1978 respectievelijk ƒ 170.610,-, ƒ 258.640,- en ƒ 164.667,-.
Het hof acht aannemelijk dat de vrouw sinds de scheiding van tafel en bed,
waarna zij van 1982 tot 1987 aangewezen is geweest op een (aanvullende)
bijstandsuitkering, beneden dit welstandsniveau heeft geleefd en dat zij
thans de bijdrage ontvangt waaraan zij werkelijk behoefte heeft. Voor zover
de man stelt dat ook rekening moet worden gehouden met de toenmalige schuldenlast
van de man, gaat het hof aan deze stelling voorbij, aangezien voldoende
aannemelijk is geworden dat in hoofdzaak de man verantwoordelijk kan worden
gesteld voor het ontstaan van die schulden.

3. Naar aanleiding van het door de man aangevoerde met betrekking tot de
rente-inkomsten van de vrouw, zie zij verkrijgt uit haar vermogen, is het
hof van oordeel dat bij het bepalen van haar behoefte met de door haar
genoten rente-inkomsten geen rekening dient te worden gehouden. De vrouw
heeft namelijk veel schade geleden door toedoen van de omzetting van de
huwelijkse voorwaarden in een algehele gemeenschap van goederen, waardoor
het mogelijk werd voor door de man gemaakte zakelijke schulden het vermogen
van de vrouw aan te spreken, hetgeen ook daadwerkelijk is geschied, terwijl
die schade pas na jaren procederen aan de vrouw is vergoed. Voldoende aannemelijk
is geworden dat een groot deel van die schadevergoeding is besteed aan
de aflossing van leningen aan familie en vrienden en voorts uitgaven zijn
gedaan ten behoeve van de dochter van de partijen. Het restant van de schadevergoeding
en de daaruit te verkrijgen rente-inkomsten doen haar behoefte aan het
alimentatiebedrag dat de man thans betaalt niet verminderen.

4. Het hof is met de rechtbank (rechtsoverweging 4.4) van oordeel dat aan
de alimentatieovereenkomst van april 1989 niet ten grondslag lag dat de
vrouw afstand heeft gedaan van iedere aanspraak op pensioen, zodat het
recht van de vrouw op alimentatie niet is komen te vervallen, nu zij een
kwart van het pensioen krijgt uitgekeerd. Hetgeen door de man in zijn beroepschrift
(punten 6 en 7) is gesteld maakt dit niet anders.

5. Rekening houdend met het feit dat de vrouw tijdens het huwelijk van
de partijen ook huizen van behoorlijke omvang heeft gewoond, welke zij
destijds uit eigen vermogen heeft betaald, kan naar het oordeel van hof,
in aanmerking nemende haar leeftijd van 74 jaar, in redelijkheid niet van
de vrouw worden verlangd dat zij gaat verhuizen naar een goedkopere woning.
De behoefte van de vrouw wordt bepaald door haar huidige woonlast die zij
alleen draagt, nu de bijdaragen van de kinderen, die tot voor kort bij
haar woonden en die meedeelden in de lasten, zijn weggevallen.

6. Gelet op de huidige inkomsten van de vrouw en de welstand van de partijen
gedurende het huwelijk is het hof van oordeel dat de vrouw behoefte heeft
aan de in de overeenkomst tussen de partijen vastgestelde alimentatie van
ƒ 750,– per maand, zodat hetgeen de man heeft aangevoerd geen grond tot
wijziging van omstandigheden oplevert als bedoeld in artikel 1:401, eerste
lid, van het Burgerlijk Wetboek.

7. Naar aanleiding van het verzoek van de man om met ingang van 1 juli
1997 de alimentatieverplichting te beëindigen is het hof van oordeel dat,
rekening houdend met d ehuidige leeftijd van de vrouw (74 jaar), de duur
van het huwelijk tot de scheiding van tafel en bed (bijna 28 jaar), de
omstandigheden dat de vrouw tijdens de huwelijkse samenleving niet heeft
gewerkt en voor de man en de drie kinderen van de partijen heeft gezorgd,
alsmede en in het bijzonder de omstandigheid dat de vrouw pas sinds kort
kan leven overeenkomstig haar werkelijke behoefte, beëindiging van de alimentatie
per 1 juli 1997, zelfs indien in aanmerking wordt genomen dat de vrouw
thans een kwart van het ouderdomspensioen van de man ontvangt, van zo ingrijpende
aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van
de vrouw kan worden gevergd. Het hof wijst derhalve het verzoek van de
man tot beëindiging van de alimentatieverplichting met ingang van 1 juli
1997 af. Nu de partijen dit niet hebben verzocht en, gelet op hun leeftijd
van 82 respectievelijk 74 jaar, niet te verwachten valt dat in de toekomst
in hun financiële situatie anders dan op grond van een wijziging van de
draagkracht van de man of de behoefte van de vrouw nog veel zal veranderen,
ziet het hof er vanaf om een bepaalde termijn vast te stellen waarop de
alimentatie moet eindigen.

8. Het hof ziet onvoldoende aanleiding om het verzoek van de vrouw tot
veroordeling van de man in de kosten van de procedure in beide instanties
toe te wijzen, aangezien het hof het verdedigbaar acht dat de man in het
licht van de ontvangst door de vrouw van een kwart van zijn ouderdomspensioen
en de inwerkingtreding van de Wet Limitering Alimentatie de omvang van
zijn onderhoudsplicht achtereenvolgens aan de rechtbank en het hof ter
beoordeling heeft voorgelegd, zodat de kosten tussen de partijen zullen
worden gecompenseerd.

9. Het bovenstaande brengt mee dat de bestreden beschikking dient te worden
bekrachtigd.

BESLISSING
Het hof: bekrachtigt de beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van
21 november 1995;
bepaalt dat de man en de vrouw ieder de eigen kosten dragen van het geding
in hoger beroep.

Rechters

Mrs Von Brucken Fock, Van den Wildenberg en Wortmann