Instantie: Commissie gelijke behandeling, 19 maart 1996

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


De vrouw werkt als assistente bij een huisarts. De huisarts wil niet dat
de vrouw een hoofddoek draagt tijdens het werk omdat de praktijk neutraal
moet blijven en zij met een hoofddoek om geen visitekaartje van de
praktijk zou kunnen zijn. Zij zou de patienten kunnen afschrikken doordat
dan duidelijk wordt dat zij moslim is. De huisarts voert aan dat er al
langer spanningen zijn en dat er sprake is van een volledig scheef
gegroeide werksituatie. Volgens hem is niet de hoofddoek aanleiding voor
het ontslag. Het belijden van een godsdienst omvat niet alleen het
huldigen van de godsdienstige overtuiging maar omvat ook het zich daarnaar
gedragen. De omstandigheid dat de naleving van de voorschriften
verschillend is en dat over het dragen van een hoofddoek (ook in
moslimkringen) verschillend wordt gedacht, doet daaraan voor de
bescherming van een persoon tegen ongeoorloofd onderscheid, zoals bedoeld
in de AWGB, niet af. De Commissie oordeelt dat de ontkenning door de
huisarts van het verband tussen het ontslag en het dragen van een
hoofddoek niet overtuigend is. Het is voldoende aannemelijk geworden dat
het dragen van een hoofddoek door verzoekster mede een rol heeft gespeeld
bij het voornemen van de wederpartij de arbeidsverhouding te beeindigen.
Direct onderscheid op grond van godsdienst. Zie ook CGB 7 augustus 1995,
RN 1996, 545, m.nt. Guus Heerma van Voss.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1 Op 21 februari 1996 verzocht mevrouw te Amsterdam (hierna:
verzoekster) de Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te spreken
over de vraag of de heer te Amsterdam (hierna: de
wederpartij) jegens haar onderscheid heeft gemaakt in strijd met de
Algemene wet gelijke behandeling (AWGB).

1.2. Verzoekster is werkzaam bij de wederpartij. Zij is moslim en draagt
sinds kort om religieuze redenen een hoofddoek op haar werk. Verzoekster
stelt dat de wederpartij haar niet toestaat tijdens het werk een hoofddoek
te dragen. De hierdoor ontstane problemen hebben geleid tot een verzoek
van de wederpartij om ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Verzoekster
is van mening dat de wederpartij hiermee in strijd heeft gehandeld met de
AWGB.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1 De Commissie gelijke behandeling heeft het verzoek in behandeling
genomen. Verzoekster heeft de Commissie verzocht de spoedprocedure toe te
passen. Dit verzoek is toegewezen. Partijen hebben hun standpunten
schriftelijk toegelicht.

2.2 Partijen zijn vervolgens opgeroepen voor een zitting op 13 maart
1996. Tevens is , van wie een schriftelijke verklaring d.d.
5 februari 1996 is overgelegd, als getuige van de kant van verzoekster
opgeroepen. Zij heeft hieraan geen gehoor gegeven.

Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoekster – mw. (verzoekster) – mw. drs.
R.A. Masselman (gemachtigde, verbonden aan het Anti Discriminatie Bureau
Amsterdam)

van de kant van de wederpartij – dhr. (wederpartij) –
dhr. mr. D.W.F. Leusink (gemachtigde, verbonden aan de Stichting
Rechtsbijstand Gezondheidszorg) – mw. (vriendin van de
wederpartij)

van de kant van de Commissie – mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck
(Kamervoorzitter) – dhr. mr. P.R. Rodrigues (lid Kamer) – dhr. drs. B. van
Schijndel (lid Kamer) – mw. mr. D. Jongsma (secretaris Kamer).

2.3 Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie, waarvan
de leden als vermeld onder 2.2. deel uitmaken.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1 De wederpartij is huisarts. Verzoekster is op 4 januari 1993 in dienst
getreden bij de wederpartij in de functie van doktersassistente. Zij heeft
een dienstverband voor onbepaalde tijd voor 35 uur per week. Verzoekster
is van Marokkaanse afkomst en moslim. De praktijk van de wederpartij heeft
een pluriform patientenbestand, een deel van zijn patienten draagt een
hoofddoek.

3.2 Verzoekster is op dinsdag 2 januari 1996 met een hoofddoek op het werk
verschenen. De wederpartij, die de eerste week van januari wegens vakantie
afwezig was, heeft verzoekster op 23 januari 1996 aangesproken op het
dragen van de hoofddoek. De wederpartij heeft verzoekster gezegd dat een
doktersassistente het visitekaartje van de praktijk is en zich daarom in
woord, daad en kleding neutraal dient op te stellen. Verzoekster heeft
laten weten de hoofddoek blijvend te willen dragen. Diezelfde ochtend
heeft een tweede gesprek plaatsgevonden tussen partijen. Op verzoek van
de wederpartij was de vriendin van de wederpartij daarbij aanwezig.
Laatstgenoemde vervangt verzoekster bij afwezigheid in de praktijk. Naar
aanleiding van dit tweede gesprek, dat evenals het eerste gesprek
emotioneel verliep, heeft verzoekster de rest van die week, te weten drie
dagen, betaald verlof gekregen.

3.3. Op 29 januari 1996 is verzoekster volgens afspraak weer op het werk
verschenen. Die dag heeft tussen partijen opnieuw een gesprek
plaatsgevonden in aanwezigheid van de vriendin van de wederpartij. Ook dit
gesprek verliep problematisch en heeft partijen niet dichter bij elkaar
gebracht.

3.4. Bij brief van de gemachtigde van de wederpartij d.d. 2 februari 1996
is verzoekster te kennen gegeven dat de wederpartij de arbeidsovereenkomst
wilde beeindigen en dat verzoekster vanaf maandag 5 februari 1996 betaald
verlof kreeg. Verzoekster is op genoemde datum toch naar haar werk gegaan.
De praktijk bleek te zijn gesloten vanwege ziekte van de wederpartij.

3.5. Verzoekster heeft het voorstel van de wederpartij om tot beeindiging
van de arbeidsrelatie te komen niet geaccepteerd, waarna de wederpartij
een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft ingediend bij
de kantonrechter. Later heeft ook verzoekster vanwege de verstoorde
arbeidsrelatie de kantonrechter verzocht om tot ontbinding van de
arbeidsovereenkomst over te gaan met toekenning van een schadevergoeding.

De standpunten van partijen

3.6. Verzoekster stelt het volgende.

Zij heeft de islamitische geloofsovertuiging. Hieraan geeft zij onder
andere uiting door te vasten en vijf maal per dag te bidden. Na
bestudering van de Islam is zij praktiserend moslim geworden en heeft
daarbij gekozen voor het dragen van de hoofddoek.

Totdat zij op haar werk de hoofddoek is gaan dragen was er een goede
verstandhouding met de wederpartij. De wederpartij heeft altijd tegenover
haar en anderen laten weten haar functioneren te waarderen. De stelling
van de wederpartij dat gedurende de laatste twee en een half jaar
regelmatig sprake was van spanningen in hun samenwerking ontkent zij. Van
dwingende eisen van haar kant ten aanzien van beloning en andere
arbeidsvoorwaarden was geen sprake. Zij heeft aan de wederpartij slechts
verzoeken met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden gericht, waarmee deze
telkens heeft ingestemd.

Op 23 januari 1996 heeft de wederpartij haar gezegd dat de hoofddoek hem
niet beviel. Hij wilde niet dat zij tijdens haar werk een hoofddoek droeg,
omdat de praktijk neutraal moest blijven. Zij zou met een hoofddoek geen
visitekaartje van de praktijk kunnen zijn. Daarmee zou verzoekster de
patienten laten zien dat zij een moslim is. Dat zou patienten kunnen
afschrikken. Verzoekster heeft de wederpartij meegedeeld dat zij de
hoofddoek niet af zou doen. Verzoekster stelt dat het dragen van een
hoofddoek geen afbreuk doet aan haar functioneren en geen verandering
teweegbrengt ten aanzien van haar persoon. Tijdens het dragen van de
hoofddoek op haar werk is haar hiervan ook niet gebleken. Er zijn in
tegendeel twee niet-moslim patienten geweest die haar zeiden dat het haar
mooi stond.

Van bemiddeling door de vriendin van de wederpartij in het tweede gesprek
die dag bleek geen sprake te zijn, aangezien ook zij verzoekster te kennen
gaf dat zij de hoofddoek af moest doen. Als zij dat niet zou doen zou
verzoekster grote problemen krijgen. Volgens verzoekster is in dat gesprek
gezegd dat ze helaas geen bergen geld hadden om haar te ontslaan.

Tijdens het onderhoud op 29 januari 1996 werd verzoekster meegedeeld dat
er alles aan gedaan zou worden om haar weg te werken. Indien de
wederpartij door een familielid van verzoekster zou zijn bedreigd,
distantieert zij zich hiervan.

Alles duidt erop dat de wederpartij verzoekster wil ontslaan zuiver en
alleen vanwege het dragen van de hoofddoek. Verzoekster is van oordeel dat
de wederpartij daarmee onderscheid maakt op grond van godsdienst als
bedoeld in de AWGB.

3.7. De wederpartij stelt het volgende.

Verzoekster heeft haar werkzaamheden als doktersassistente altijd naar
behoren verricht. De samenwerking tussen partijen levert echter al langer
spanningen op, doordat verzoekster voortdurend op dwingende wijze eisen
stelt ten aanzien van de arbeidsvoor-waarden, zoals haar beloning. De
wederpartij heeft telkens aan deze eisen toegegeven, omdat hij niet in
staat is zich te verweren tegen haar op de aanval gerichte
karakterstructuur en haar compromisloze opstelling. De wederpartij zegt
niet opgewassen te zijn tegen verzoekster. Om die reden heeft zijn
vriendin ook vaker tussen hen bemiddeld. Er is sprake van een volledig
scheef gegroeide werksituatie. De wederpartij werd na zijn vakantie
plotseling geconfronteerd met het feit dat verzoekster een hoofddoek
droeg. Gelet op het karakter van verzoekster en de gevoeligheid van het
onderwerp was hij bang voor een felle reactie. Hij heeft daarom niet
meteen na zijn vakantie gereageerd, maar daar twee weken mee gewacht.

In de visie van de wederpartij vormt een doktersassistente het
visitekaartje van de praktijk, die zich zoveel mogelijk in woord, daad en
kleding neutraal moet opstellen. De wederpartij stelt niet enthousiast te
zijn over het dragen van de hoofddoek door verzoekster, omdat deze
verandering zijn patienten zou kunnen verontrusten en er mogelijk
patienten zijn die er zich ongemakkelijk bij voelen. Dat zou aan de
mogelijkheid om het vertrouwen van de patienten te winnen in de weg kunnen
staan.

De wederpartij was voornemens een open gesprek te voeren, waarin hij
verzoekster deze visie zou voorhouden. De wederpartij heeft in het gesprek
op 23 januari 1996 aan die visie toegevoegd dat hij zich wel bij
verzoeksters uitdrukkelijke wens om een hoofddoek te dragen zou
neerleggen. Het bleek echter volstrekt onmogelijk om met haar te praten.
Zij was zeer beledigd en sprak in felle bewoordingen.

Op 29 januari 1996 was het dragen van de hoofddoek voor de wederpartij een
gepasseerd station, omdat hij zich bij de wens van verzoekster had
neergelegd. De bedoeling van dit gesprek was voor de wederpartij het
arbeidsconflict uit te praten. Ter zitting erkent de wederpartij dat hij
deze intentie en zijn inmiddels genomen besluit zich neer te leggen bij
het dragen van de hoofddoek niet aan verzoekster kenbaar heeft gemaakt.
Tijdens het gesprek op 29 januari 1996 werden de wederpartij allerlei
verwijten gemaakt. Enkele uren na dit gesprek werd de wederpartij
telefonisch bedreigd door de zuster van verzoekster. Dit dreigement heeft
de wederpartij zo aangegrepen dat hij nauwelijks meer in staat was te
werken. Hij zag geen andere uitweg dan verzoekster kenbaar te maken
voortzetting van de arbeidsrelatie niet meer mogelijk te achten.

De wederpartij ontkent dat hij verzoekster heeft verboden een hoofddoek
te dragen. Het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst is geen
gevolg van het dragen van een hoofddoek op zichzelf, maar van de reeds
lang bestaande spanningen tussen partijen en daar bovenop de serieuze
bedreiging van de wederpartij door de zuster van verzoekster. Van strijd
met de AWGB is derhalve geen sprake.

3.8. De getuige stelt onder meer het volgende in haar onder 2.2. genoemde
schriftelijke verklaring.

Zij volgt de opleiding voor doktersassistente op het MBO en heeft van 20
november 1995 tot en met 2 februari 1996 stage gelopen in de praktijk van
de wederpartij.

Op 23 januari 1996 kwamen verzoekster, de wederpartij en zijn vriendin uit
een gesprek waarin zij hen heeft horen schreeuwen. Ze kwamen met zijn
drieen naar de assistentenkamer toe, waar de stagiaire aanwezig was. De
stagiaire heeft de vriendin van de wederpartij vervolgens tegen
verzoekster horen zeggen: “We vragen niet van je of je je hoofddoekje
voorgoed af wilt doen, maar of je hem alleen op de praktijk af wilt doen.
Als je naar buiten gaat mag je je hoofddoek van ons best om doen. We
willen gewoon niet dat je een hoofddoekje draagt in de praktijk.” De
wederpartij heeft bij de voortgang van het gesprek daar volgens de getuige
gezegd: ” , ik hoop echt dat je besluit om je hoofddoek af te doen,
want je bent echt de beste assistente en ik wil je niet graag kwijt”.

3.9. De vriendin van de wederpartij stelt dat de onder 3.8 genoemde
verklaring niet juist is. De wederpartij, verzoekster en zijzelf kunnen
niet gedrieen de assistentenkamer binnengekomen zijn, aangezien
verzoekster halverwege het gesprek de spreekkamer reeds had verlaten.
Indien de wederpartij in de assistentenkamer iets tegen verzoekster zou
hebben gezegd, zou zij het gehoord moeten hebben, omdat de deuren open
stonden.

De vriendin van de wederpartij bevestigt ter zitting dat de wederpartij
niet tegen verzoekster is opgewassen en zij vaker tussen partijen heeft
bemiddeld. Zij stelt dat de wederpartij verzoekster niet heeft verboden
de hoofddoek te dragen.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1 In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekster onderscheid
heeft gemaakt in strijd met de AWGB bij de voorgenomen beeindiging van de
arbeidsovereenkomst omdat zij tijdens het verrichten van haar
werkzaamheden een hoofddoek is gaan dragen.

Artikel 5, eerste lid, onderdeel b AWGB bepaalt onder meer dat het maken
van onderscheid verboden is bij het beeindigen van een arbeidsverhouding.
De Commissie is van oordeel dat er niet alleen sprake is van onderscheid
op grond van een van de in de Wet genoemde discriminatiekenmerken, wanneer
deze de enige reden voor een ongelijke behandeling vormt, maar tevens als
deze mede een rol bij ongelijke behandeling speelt (In dezelfde zin:
Commissie gelijke behandeling, 23 mei 1995, oordeelnummer: 95-15; 13
november 1995, oordeelnummer: 95-47; 29 februari 1996, oordeelnummer: 96-
10;29 februari 1996, oordeelnummer: 96-11).

Artikel 1 AWGB bepaalt dat de wet onder meer toeziet op onderscheid tussen
personen op grond van godsdienst.

Genoemd artikel stelt tevens dat onder onderscheid zowel direct als
indirect onderscheid begrepen wordt. Onder direct onderscheid wordt
verstaan onderscheid dat verwijst naar een van de in de AWGB genoemde
discriminatiegronden. Indirect onderscheid is onderscheid, dat op grond
van andere hoedanigheden of gedragingen dan godsdienst direct onderscheid
op grond van godsdienst tot gevolg heeft.

4.2. Ten aanzien van de vraag of de Commissie in deze zaak dient te
onderzoeken of sprake is van direct dan wel indirect onderscheid overweegt
de Commissie het volgende. Zonder nadere onderbouwing heeft de wederpartij
bij de aanduiding van de neutraliteit van de praktijk gewezen op de
mogelijkheid dat patienten zich ongemakkelijk zouden kunnen voelen door
het dragen van de hoofddoek, hetgeen aan de mogelijkheid om het vertrouwen
van de patienten te winnen in de weg zou kunnen staan. Tevens heeft hij
gewezen op de mogelijke verontrusting bij patienten door deze verandering.
Daarmee verwijst de wederpartij rechtstreeks naar het dragen van de
hoofddoek als een zichtbaar teken van de geloofsuiting van verzoekster als
moslim. De Commissie stelt op grond hiervan vast dat het onderzoek in deze
zaak zich dient te richten op de vraag of sprake is van direct
onderscheid.

4.3. Vervolgens dient te worden nagegaan op welke van de in artikel 1 AWGB
genoemde gronden het gestelde onderscheid betrekking heeft. Het belijden
van een godsdienst omvat niet alleen het huldigen van de godsdienstige
overtuiging, maar omvat ook het zich daarnaar gedragen (Kamerstukken II
1990-1991, 22014, nr. 5, pag. 39/40.Vgl. ook Kamerstukken II, 1975/76,
13872, nr. 3, pag.29).

Gedragingen die, mede gelet op hun karakter en op de betekenis van
godsdienstige voorschriften en leefregels, een rechtstreekse uitdrukking
geven aan de godsdienstige overtuiging, worden eveneens beschermd door het
verbod van onderscheid op grond van godsdienst. Onderscheid op grond van
deze gedragingen is derhalve niet toegestaan.

Het dragen van een hoofddoek kan zoals algemeen bekend een van gedragingen
zijn die voor moslimvrouwen rechtstreeks voortvloeien uit de moslim-
geloofsovertuiging. De omstandigheid dat de naleving van die voorschriften
verschillend is en dat over het dragen van een hoofddoek (ook in
moslimkringen) verschillend wordt gedacht, doet daaraan voor de
bescherming van een persoon tegen ongeoorloofd onderscheid, zoals bedoeld
in de AWGB, niet af.

De Commissie stelt vast, dat voor verzoekster het dragen van een hoofddoek
verbonden is aan haar moslim-geloofsovertuiging zoals in het voorgaande
bedoeld. De Commissie concludeert dan ook, dat in deze zaak godsdienst de
grond voor mogelijk onderscheid is en dat het voorgenomen ontslag van
verzoekster dient te worden getoetst aan het wettelijk verbod op het maken
van dit onderscheid.

Aangezien gesteld noch gebleken is, dat ras (Het begrip ras omvat tevens,
overeenkomstig de definitie in het Internationaal Verdrag inzake de
uitbanning van elke vorm van rassendiscriminatie en overeenkomstig vaste
jurisprudentie van de Hoge Raad: huidskleur, afkomst, of nationale of
etnische afstamming) in deze zaak een mogelijke grond voor onderscheid is,
onderzoekt de Commissie uitsluitend of er onderscheid is gemaakt op grond
van godsdienst.

4.5. Ten aanzien van de vraag of in deze zaak het dragen van een hoofddoek
door verzoekster de reden was voor de voorgenomen beeindiging van de
arbeidsverhouding of daarbij mede een rol heeft gespeeld, gaat de
Commissie allereerst na of de wederpartij tegen verzoekster heeft gezegd
dat zij zou worden ontslagen indien zij de hoofddoek zou blijven dragen.

De stelling van verzoekster dat de wederpartij zich in deze zin heeft
uitgelaten, welke wordt weersproken door de wederpartij, wordt door de
stagiaire schriftelijk bevestigd. De Commissie stelt vast dat deze
schriftelijke verklaring op wezenlijke punten is betwist door de vriendin
van de wederpartij, die eveneens bij het voorgevallene aanwezig is
geweest.

De Commissie is op grond hiervan van oordeel dat niet kan worden
vastgesteld dat de wederpartij zich in de door verzoekster gestelde zin
heeft uitgelaten.

4.6. Nu niet op basis van de verklaring van de getuige kan worden gesteld,
dat de hoofddoek de reden is voor het voorgenomen ontslag, rijst de vraag
of aannemelijk is dat het dragen van de hoofddoek daarbij mede een rol
heeft gespeeld.

De Commissie stelt vast dat het dragen van een hoofddoek door verzoekster
niet past in de visie van de wederpartij op zijn praktijk en dat in het
eerste gesprek op 23 januari 1996 reeds duidelijk was dat verzoekster de
hoofddoek zou blijven dragen. De wederpartij stelt -hetgeen door
verzoekster wordt betwist- zich daar toen bij te hebben neergelegd en dit
ook in voornoemd gesprek jegens verzoekster te hebben laten blijken.
Volgens de wederpartij was het dragen van een hoofddoek door verzoekster
bij het gesprek op 29 januari 1996 een gepasseerd station, en diende dit
gesprek om het arbeidsconflict uit te praten. De wederpartij erkent dat
hij bij het gesprek op 29 januari 1996 niet heeft meegedeeld dat hij zich
bij het dragen van de hoofddoek heeft neergelegd, en dat hij de intentie
van het gesprek niet aan verzoekster kenbaar heeft gemaakt.

4.7. Indien de wederpartij zich op 29 januari 1996 inderdaad bij de wens
van verzoekster zou hebben neergelegd, zou het voor de hand hebben gelegen
dit aan verzoekster kenbaar te maken. Dan zou er immers een einde zijn
gemaakt aan de ontstane conflictsituatie op dat punt. Dit met name gelet
op het karakter van verzoekster -zoals althans door de wederpartij
gesteld- en het feit dat de wederpartij wist dat het onderwerp gevoelig
lag. Dit waren volgens de wederpartij immers ook de redenen voor de
wachttijd van twee weken, alvorens zijn opvatting betreffende de hoofddoek
bij verzoekster ter sprake te brengen.

De Commissie acht de door de wederpartij gestelde gebrekkige
communicatieve vaardigheden, als reden voor het niet melden van zijn
beslissing, zich bij de wens van verzoekster neer te leggen niet
overtuigend. Nu volgens de wederpartij niet tegen de wens van verzoekster
zou hoeven te worden ingegaan, maar deze juist zou worden ingewilligd,
valt niet in te zien waarom dit specifieke communicatieve vaardigheden met
zich mee zou moeten brengen. Bovendien is niet gebleken dat de vriendin
van de wederpartij, die naar haar eigen opvatting en die van de
wederpartij juist vanwege deze gebrekkige communicatieve vaardigheden een
bemiddelende rol speelde, in het gesprek op 29 januari 1996 op enigerlei
wijze heeft aangegeven, dat besloten was dat verzoekster haar hoofddoek
kon blijven dragen.

De Commissie overweegt op basis van het voorgaande, dat het aannemelijk
is dat, indien de wederpartij vond dat verzoekster de hoofddoek kon
blijven dragen, hij dit door hem danwel zijn vriendin op enigerlei wijze
kenbaar zou hebben gemaakt. Nu dit niet is geschied is naar het oordeel
van de Commissie niet aannemelijk geworden dat het dragen van de hoofddoek
voor de wederpartij een gepasseerd station was. 4.8. De Commissie
overweegt voorts dat er sprake is van een dermate nauwe samenhang tussen
de tegenstrijdige wensen van partijen ten aanzien van het dragen van de
hoofddoek tijdens de werkzaamheden van verzoekster enerzijds en het feit
dat het hoofddoekje de kern was van de gesprekken die leidden tot
spanningen en conflicten anderzijds, dat de ontkenning van de wederpartij
van een verband tussen de incidenten en het voornemen verzoekster te
ontslaan niet overtuigend is.

De Commissie concludeert op basis hiervan dat voldoende aannemelijk is
geworden dat het dragen van de hoofddoek door verzoekster mede een rol
heeft gespeeld bij het voornemen van de wederpartij de arbeidsverhouding
te beeindigen.

De Commissie is op grond van het voorgaande van oordeel, dat nu van in de
wet neergelegde uitzonderingen op het verbod van direct onderscheid geen
sprake is, de wederpartij direct onderscheid op grond van godsdienst
jegens verzoekster heeft gemaakt zoals bedoeld in de AWGB.

4.9. Wellicht ten overvloede merkt de Commissie op dat het feit dat het
dragen van de hoofddoek naar het oordeel van de Commissie mede een rol
heeft gespeeld bij het voornemen van de wederpartij om de
arbeidsovereenkomst te beeindigen, op zichzelf niet uitsluit dat de door
de wederpartij aangevoerde reeds langer problematische
samenwerkingsrelatie en de door de wederpartij gestelde telefonische
bedreiging door een familielid van verzoekster mede reden kunnen zijn
geweest voor de voorgenomen ontbinding van de arbeidsovereenkomst.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de heer te Amsterdam jegens
mevrouw te Amsterdam in strijd met de Wet heeft gehandeld door
direct onderscheid op grond van godsdienst te maken bij de voorgenomen
beeindiging van de arbeidsverhouding, zoals bedoeld in artikel 5 lid 1 sub
b van de Algemene wet gelijke behandeling.

Rechters

Mrs Timmerman-Buck, Rodrigues, drs Van Schijndel